Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 18 maart 1996

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Er is een fout gemaakt door de arts bij de sterilisatie, de aansprakelijkheid
van de arts voor de gevolgen van die fout is erkend. De vrouw eist – naast de
kosten van de bevalling en de kosten voor een nieuwe sterilisatie –
opvoedingskosten en gederfde inkomsten.
Met betrekking tot de opvoedingskosten heeft het hof de vrouw de opdracht
gegeven een opgave te maken van kosten die te haren laste komen en welke ten
laste van haar echtgenoot komen.
Wat betreft de gederfde inkomsten – de vrouw was juist weer van plan te gaan
werken – oordeelt het hof dat de vrouw zelf een keuzevrijheid heeft om al dan
niet te werken en dat dit niet kan worden toegerekend aan de tegenpartij.

Volledige tekst

1. De eerste aanleg.

Bij dat vonnis heeft de rechtbank een gedeelte van de vordering van X
toegewezen, voor een ander deel van de vordering een bewijsopdracht aan mw X
gegeven en daarbij overwogen als weergegeven in de aangehechte fotokopie van
dat vonnis.

2. Het geding in hoger beroep.

Van dat vonnis bij eerder genoemd exploit in hoger beroep gekomen, hebben
appellanten grieven voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van dat
vonnis en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van mw. X.
Daarop antwoordend, heeft mw. X die grieven bestreden en, kort gezegd,
geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep.
Vervolgens hebben partijen om uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep.

De grieven luiden als volgt:

Grief I
Sub 3.2.1. is in het beroepen vonnis aan de orde de vraag of en in hoeverre
de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon van X als schade kunnen
worden aangemerkt.
Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat juist is de stelling dat `slechts’
vergoeding van geleden schade wordt gevorderd, terwijl evenzeer ten onrechte
wordt verworpen het (wetssystematische) argument dat het Nederlands recht
slechts één geval kent waarin een laedens onderhoudskosten (die op een ouder
rusten) behoort te voldoen, namelijk in geval van `onrechtmatige doodslag’
(art. 1406 oud BW).

Grief II
Sub 3.2.13 van het beroepen vonnis overweegt de Rechtbank ten onrechte dat
opvoedingskosten ook na de kleuterleeftijd voor toewijzing in aanmerking
komen, daarmee het subsidiaire verweer van de Stichting Ziekenzorg van deze
strekking verwerpende.

Grief III
Sub 3.2.17 gaat de Rechtbank er vanuit dat wettelijke rente verschuldigd is
over in de toekomst aan de orde zijnde opvoedingskosten.
Dit uitgangspunt is onjuist.

Grief IV
Sub 3.3. van het bestreden vonnis gaat de Rechtbank in op de stelling van
eiseres dat zij door de geboorte van haar zoon geen inkomen heeft kunnen
verwerven.
De Stichting Ziekenzorg maakt bezwaar tegen het hierin vervatte uitgangspunt
dat ouders van een ongewenst kind de gynaecoloog ook aansprakelijk kunnen
stellen voor gederfde inkomsten (als ware er sprake van
arbeidsongeschiktheid).

Grief V
Ten onrechte verwerpt de Rechtbank 3.39 het verweer van de Stichting
Ziekenzorg dat het vaststaande feit van een hartinfarct het causale verband
tussen de fout van het Ziekenhuis en de beweerde inkomstenderving (nadien)
doorbreekt.

Grief VI
Ten onrechte acht de Rechtbank een bedrag van ƒ 5000 als vergoeding voor
geleden immateriële schade in verband met de tweede sterilisatie toewijsbaar.

Grief VII
Ten onrechte heeft de Rechtbank de kosten van het aanpassen van de woning en
de verhuizing toegewezen. Dit zijn kosten die – mede gelet op de in de
Kinderbijslag verdisconteerde kosten van onderdak – per definitie niet voor
toewijzing in aanmerking komen. Zij kunnen ook redelijkerwijs niet in causaal
verband gebracht worden met de mislukte sterilisatie. Hier is veeleer sprake
van een eigen wilsbesluit.

Grief VIII
Ten onrechte heeft de Rechtbank het vonnis zoals aangegeven, uitvoerbaar bij
voorraad verklaard (zonder zekerheidsstelling te bevelen).

Grief IX
Ten onrechte heeft de Rechtbank X toegelaten te bewijzen dat Y – met wiens
onderhoudsplicht geen rekening wordt gehouden – lichamelijk niet in staat
was/is de opvang van het kind, gedurende de tijd dat zijn vrouw zelf zou
hebben gewerkt, voor zijn rekening te nemen.

De beoordeling
4.1. In dit geding vordert X van Y en van de Stichting vergoeding van de
schade, welke zij geleden heeft en in de toekomst zal lijden doordat Y als
gynaecoloog op 6 oktober 1982 in het ziekenhuis van de Stichting de
sterilisatie van X niet naar behoren heeft uitgevoerd. Appellanten hebben
erkend dat deze medische kunstfout gemaakt is en dat zij beiden voor de
gevolgen van die fout aansprakelijk zijn. Evenzeer is, in dit stadium van het
geding, onomstreden dat de zwangerschap van X en de geboorte van haar zoon op
16 november 1983 als een redelijkerwijs aan appellanten toe te rekenen gevolg
van die kunstfout moeten worden aangemerkt (de kosten van de bevalling zijn
dan ook door appellanten erkend als schade). Het gaat in hoger beroep slechts
om de vraag welke gestelde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen
en om de hoogte daarvan. Zoals de rechtbank reeds overwoog, is op deze
vordering het oud-BW toepasselijk.

4.2. De grieven I t/m III hebben betrekking op de kosten van de verzorging en
opvoeding van de zoon, waarvan X vergoeding vordert. De rechtbank heeft die
kosten toegewezen, in de vorm en onder de voorwaarde als in het dictum
vermeld.
In hun eerste grief herhalen appellanten het verweer dat kosten van opvoeding
en verzorging voor de ouders reeds voortvloeien uit het bepaalde in Boek I BW
en om die reden nimmer een verhaalbare schadepost kunnen vormen. De
gedachtengang van appellanten is kennelijk dat deze kosten hoe dan ook voor
rekening van de ouders komen, of het kind nu gewenst was of niet, zodat het
oorzakelijk verband tussen de kunstfout en de opvoedingskosten zou ontbreken.
Die redenering gaat alleen op wanneer de aanwezigheid van het kind wordt
voorondersteld.
Appellanten zien evenwel over het hoofd dat wanneer de sterilisatie naar
behoren zou zijn uitgevoerd, X – naar zij redelijkerwijs mocht verwachten –
niet meer zwanger zou zijn geraakt en dus nimmer voor deze kosten zou zijn
komen te staan. Het oorzakelijk verband tussen de kunstfout en de
opvoedingskosten is daarmee gegeven. Of een sterilisatie in het algemeen als
een inspannings- of een resultaatsverbintenis beschouwd moet worden, doet
niet ter zake: in casu is de aansprakelijkheid erkend.

4.3. In de eerste grief herhalen appellanten hun wetssystematisch argument
dat kosten van levensonderhoud niet op een derde kunnen worden verhaald
buiten het geval van art. 1406 BW. De rechtbank heeft dit verweer op juiste
gronden verworpen. Het gaat hier niet om een vordering tegen een derde, maar
een vordering van de gelaedeerde rechtstreeks tegen de leadens. Het gaat hier
niet om kosten die X zonder de kunstfout ook gehad zou hebben, maar om extra
kosten die aan de kunstfout toe te rekenen zijn. Niet valt in te zien waarom
de wetssystematiek zich ertegen zou verzetten dat X vergoeding van die kosten
van appellanten vordert.

4.4. Iets anders is, dat X geen schade kan verhalen die niet ten haren laste
komt. Voor zover de opvoedingskosten ten laste van haar man komen, vallen zij
buiten de onderhavige vordering. Haar echtgenoot, die blijkens de
gedingstukken de desbetreffende zoon erkend heeft, is immers geen partij in
dit geding. Y en de Stichting hebben dit subsidiaire verweer eerst gevoerd
bij nadere antwoord-conclusie onder 6. De rechtbank is hieraan voorbij gegaan
en ook X heeft zich over dit verweer niet uitgelaten. Het hof zal de zaak
naar de rol verwijzen opdat X opgave doet welke opvoedingskosten te haren
laste komen en welke ten laste van haar echtgenoot. In beginsel rusten deze
kosten op beide echtgenoten gezamenlijk; wanneer X wil stellen dat meer dan
de helft van de opvoedingskosten te haren laste komt, ligt het op haar weg om
die stelling met argumenten te onderbouwen.

4.5. Vervolgens herhalen appellanten hun stelling dat, alleen al om ethische
redenen, de komst van een kind niet als `schade’ kan worden beschouwd. Men
kan die stelling volledig onderschrijven zonder daarmee het standpunt prijs
te geven dat de uit de komst van het kind voortvloeiende materiële gevolgen,
zoals de redelijke kosten van opvoeding welke men zonder de kunstfout niet
gehad zou hebben, wel als gevolg van de kunstfout aan appellanten worden
toegerekend. Het ouderschap biedt tal van vreugden en zorgen van immateriële
aard, welke nauwelijks tegen elkaar af te wegen of in geld uit te drukken
zijn en welke X hier terecht buiten de vordering gehouden heeft. De rechtbank
heeft, door de toepassing van de NIBUD-normen onder aftrek van de ontvangen
kinderbijslag, de vordering beperkt tot de objectief bepaalde materiële
kosten van de opvoeding en heeft daarmee de juiste maatstaf gehanteerd.
Iedere verdere beslissing omtrent grief I wordt aangehouden, in afwachting
van de onder 4.4 gevraagde inlichtingen.

4.6. Grief II kan reeds nu worden afgedaan. zolang X wettelijk verplicht is
de kosten van opvoeding en verzorging van haar zoon te dragen, dus tot het
18e levensjaar, blijft de schade voortduren. Het oorzakelijk verband met de
kunstfout wordt door het tijdsverloop niet verbroken. Er is dus, zoals de
rechtbank overwoog, geen reden om de schadevergoeding te beperken tot een
kortere tijd dan het bereiken van het 18e levensjaar ervan uitgaande dat deze
kosten ten laste van X komen. Voor wat betreft de begroting van de
toekomstige schade, heeft de rechtbank de daaraan klevende onzekerheden in
een voldoende mate verdisconteerd. Grief II wordt dan ook verworpen.

4.7. Grief III maakt bezwaar tegen het toewijzen van wettelijke rente over
toekomstige schade die nog niet geleden is. Deze grief berust op een
verkeerde lezing van het vonnis. In het dictum heeft de rechtbank de in de
toekomst nog te lijden schade (opvoedingskosten) begroot op jaarlijkse
bedragen, te betalen op toekomstige vervaldata. Bij niet-tijdige betaling –
dus pas te rekenen vanaf die toekomstige vervaldata – is ingevolge het dictum
wettelijke rente verschuldigd. Grief III wordt verworpen.

4.8. Grief IV stelt een andere vraag aan de orde, namelijk of de gestelde
inkomstenderving van X als een gevolg van de kunstfout aan appellanten is toe
te rekenen. Ook hier dient tot uitgangspunt dat de geboorte van de zoon als
een redelijkerwijs te verwachten gevolg van de kunstfout moet worden
toegerekend aan appellanten. X beschouwt het als een vanzelfsprekendheid dat
de geboorte van haar zoon haar heeft verhinderd inkomen te verwerven door
betaald werk buitenshuis. Appellanten ontkennen dat. De rechtbank heeft een
en ander mede afhankelijk gesteld van de vraag of de echtgenoot van X fysiek
in staat was als oppas te fungeren, waaromtrent de rechtbank aan X een
bewijsopdracht heeft gegeven. Daartegen richt zich afzonderlijk grief IX.
Vooruitlopend op de uitkomst van het getuigenverhoor heeft de rechtbank reeds
diverse verweren verworpen; daartegen richt zich grief IV.

4.9. Van algemene bekendheid is dat een kind feitelijke verzorging en
aandacht/toezicht behoeft en dat de aard en omvang daarvan afhankelijk zijn
van de leeftijd. Die behoefte als zodanig is een omstandigheid die door de
geboorte van het kind is ontstaan. Nu de geboorte aan de erkende kunstfout
toe te rekenen is, is die behoefte dat ook. Die behoefte brengt niet
noodzakelijkerwijs met zich mede dat de moeder persoonlijk daarin voorziet:
afgezien van de eerste weken na de bevalling, is X door de geboorte niet
arbeidsongeschikt geworden. Of X ter voldoening aan die behoefte een oppas of
een kinderdagverblijf inschakelt dan wel zelf daarin voorziet, berust op haar
persoonlijke voorkeur. Wanneer X in 1983 en de daarop volgende jaren eigener
beweging ervoor gekozen heeft van betaald werk af te zien, is dat weliswaar
een te respecteren keuze, maar in de rechtsverhouding tussen partijen is dit
een omstandigheid die aan haar zelf behoort te worden toegerekend en niet aan
appellanten. Dat X door de in 1983 en nadien heersende maatschappelijke
normen in dit opzicht geen keuzevrijheid zou hebben gehad en gedwongen was om
van betaald werk afstand te doen valt niet in te zien.

4.10. Wel kan worden gezegd dat X in zoverre schadebeperkend is opgetreden
dat zij, door persoonlijk de verzorging en oppas van het kind op zich te
nemen, de kosten van een oppas of een kinderdagverblijf heeft uitgespaard. In
gelijke zin de conclusie van antwoord onder 8.2.2. De redelijkheid brengt
mede dat zij de aldus uitgespaarde redelijke kosten van een externe oppas
(voor zover niet reeds begrepen in de NIBUD-norm) door appellanten vergoed
krijgt. Voor de vraag of er inderdaad sprake van besparing van kosten is
geweest, kan mede van belang zijn of haar echtgenoot in staat was de
verzorging (zonder kosten) op zich te nemen. Daarbij moet worden
onderscheiden naar de leeftijd van het kind: de verzorging van een baby stelt
andere fysieke eisen dan de opvang van een thuiskomende scholier. De in grief
IX bestreden bewijsopdracht is dus, zij het op andere gronden, terecht
gegeven.

4.11. De consequentie van het voorgaande is dat grief IV slaagt. X zal haar
vordering moeten herberekenen aan de hand van de onder 4.10 gegeven maatstaf.
Het komt het hof praktisch voor dat X die specificatie reeds nu geeft. Na
terugwijzing zal de rechtbank alsnog omtrent deze post moeten beslissen met
inachtneming van dit arrest. Grief V is alleen subsidiair voorgedragen. Voor
zover nog nodig, overweegt het hof dat bij de schadeberekening niet als
toerekenbaar gevolg van de kunstfout heeft te gelden dat X in 1983 en nadien
niet als kapster heeft kunnen werken en dus ook niet dat zij onvoldoende
arbeidsverleden heeft opgebouwd om, na haar hartinfarct in 1990, een
WAO-uitkering te krijgen.

4.12. Grief VI keert zich tegen de toewijzing van de ƒ 5000 immateriële
schadevergoeding. Voor een goed begrip diene, dat geen immateriële
schadevergoeding gevraagd is voor de zwangerschap en de gevolgen daarvan,
doch uitsluitend voor de ongemakken van de tweede sterilisatie onder algehele
narcose die X na de bevalling heeft ondergaan. De noodzaak van een tweede
sterilisatie acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt, evenals het
oorzakelijk verband met de onderhavige kunstfout. De kunstfout is aan te
merken als een aantasting in de persoon, waarvan de gevolgen hersteld moesten
worden door een nieuwe aantasting in de persoon. Daarmee behoort deze schade
tot de categorie waarvoor, naar het destijds geldende recht, immateriële
schadevergoeding kan worden toegekend. Het toegewezen bedrag komt het hof in
de gegeven omstandigheden redelijk voor. Grief VI wordt verworpen.

4.13. Grief VII betreft de gevorderde kosten van verhuizing en verbouwing.
Deze grief is gegrond; in appel is alsnog concreet verweer gevoerd. Nog los
van het feit dat de woonkosten reeds verdisconteerd zijn in de NIBUD-normen
(zie blz. 4 rapport Actuaconsult) resp. in de kinderbijslag, valt uit de
stellingen van X niet op te maken dat de verhuizing en de verbouwing
objectief noodzakelijk waren. Het hof heeft hierbij mede acht geslagen op de
leeftijd van de andere in het gezin aanwezige kinderen. Voor zover de
verbouwing en de verhuizing berusten op persoonlijke voorkeuren, kunnen de
kosten redelijkerwijze niet als een gevolg van de kunstfout aan appellanten
worden toegerekend, zelfs al zou vaststaan dat die verbouwing en verhuizing
achterwege gebleven waren als de zoon niet geboren was. Dit gedeelte van de
vordering behoort alsnog te worden afgewezen.

4.14. Grief VIII ten slotte keert zich tegen de uitvoerbaar verklaring bij
voorraad. Het Hof houdt de beslissing hieromtrent aan. Tussentijds
cassatieberoep zal op de voet van art. 401a Rv. worden uitgesloten.

5. Beslissing

Het hof:
Verwijst de zaak naar rol van 7 mei 1996 opdat geïntimeerde haar vordering
toelicht als onder 4.4 en 4.11 bedoeld, waarna appellanten daarop zullen
mogen reageren;

Bepaalt dat cassatieberoep tegen dit arrest niet is toegestaan dan tegelijk
met beroep tegen het eindarrest;

Houdt iedere verdere beslissing aan;

Rechters

Mrs Mouton, Langemeijer, Van Buchem-Spapens