Instantie: Raad van State, 14 maart 1996

Instantie

Raad van State

Samenvatting


Afwijzing van het verzoek tot naamswijziging omdat er andere en meer
zwaarwegende belangen voor de kinderen van de vrouw zouden zijn.
De vrouw gaat hiervan in beroep bij de Raad van State. In het beroepschrift
dient de nadruk te worden gelegd op `de belangen van de kindere’; de
wensen/belangen van de vader doen niet terzake.
De Raad van State vernietigt het besluit van de Minister. De Raad voor de
Kinderbescherming had niet het juiste criterium aangelegd bij zijn
beoordeling. Ook heeft Ministerie ten onrechte afgezien van het horen van
aanvraagster. Minister moet nieuw besluit nemen.

Volledige tekst

Bij besluit van 28 juni 1993 heeft verweerder appellante medegedeeld haar
verzoek om wijziging van de geslachtsnaam van haar minderjarige kinderen H.F
en L.F in H.E en L.E. niet verder in behandeling te nemen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 26 juli 1993 een
bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 13 september 1993, kenmerk NM 924/064, heeft verweerder het
bezwaarschrift van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 6 oktober 1993,
ingekomen bij de Raad van State op 7 oktober 1993, beroep ingesteld. Bij
schrijven van 12 november 1993 heeft appellante het beroep gemotiveerd.
Dit schrijven is aan deze uitspraak gehecht.
Desgevraagd heeft verweerder bij schrijven van 13 januari 1995 een
verweerschrift ingediend.
Bij geschriften van 8 en 10 april 1995 heeft appellante nader memories
ingezonden.
Het geschil is op 29 januari 1996 behandeld in een openbare vergadering van
een Enkelvoudige Kamer van de Afdeling, waarin appellante, vertegenwoordigd
door mevrouw mr. A. van Brussel, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd
door J. van den Broek, ambtenaar ten departemente, hun standpunt hebben
toegelicht.
In rechte
Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet van 16 december 1993 tot
wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet
bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet
1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening
rechterlijke organisatie), Stb. 1993, 650, welke nadien is gewijzigd.
Uit de in deel 6, artikel I, van deze wet neergelegde overgangsbepalingen
volgt dat het geschil dient te worden behandeld met toepassing van het recht
dat gold vóór 1 januari 1994, behoudens ten aanzien van de regeling inzake de
proceskostenveroordeling in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet
bestuursrecht.
Ingevolge artikel 1:7 lid 1 Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een
persoon op zijn verzoek of op een verzoek van zijn wettelijk
vertegenwoordiger bij Koninklijk besluit worden gewijzigd.
In het vijfde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat
bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld betreffende de
wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste lid
bedoeld.
Bij Koninklijk besluit van 9 december 1969 (Stb. 1969, 544), zoals nadien
gewijzigd, en opnieuw vastgesteld bij Koninklijk besluit van 23 december 1987
(Stb. 1987, 609) tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter
uitvoering van dit artikellid, aan te halen als `Regelen betreffende
verzoeken tot naamswijziging en tot naamsvaststelling’, is de Minister van
Justitie belast met de voorbereidende behandeling van een verzoek om
geslachtsnaamswijziging. Hij is daarbij tevens gemachtigd om het verzoek af
te wijzen, indien hij meent dat het niet voor inwilliging in aanmerking komt.
De Staatssecretaris van Justitie heeft bij besluit van 2 januari 1989 (Stcrt.
1989, 1) vastgesteld de `Richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging 1989′,
hierna te noemen: de Richtlijnen. De Richtlijnen zijn op 1 februari 1989 in
werking getreden.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak
overheidsbeschikkingen, hierna te noemen: de wet, stelt – voorzover van
belang – het administratief orgaan, voordat op een bezwaarschrift wordt
beslist, de indiener in de gelegenheid zich in persoon of bij gemachtigde te
doen horen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel kan van het
horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het bezwaarschrift
kennelijk ongegrond is.
Ingevolge het vijfde lid, van dit artikel wordt de met redenen omklede
beslissing schriftelijk aan de indiener van het bezwaarschrift medegedeeld.
Daarbij wordt, indien ingevolge het tweede lid van het horen is afgezien,
tevens aangegeven op welke grond daartoe is besloten.
Op 21 september 1991 heeft appellante verzocht om wijziging van de
geslachtsnaam van haar kinderen H.F en L.F. (hierna te noemen: de kinderen)
in H.E. en L.E. De kinderen zijn beiden op 9 maart 1981 geboren uit het
huwelijk van appellante met S.F., welk huwelijk op 14 december 1982 door
echtscheiding is ontbonden.
De Afdeling stelt voorop dat zij het besluit in eerste aanleg duidt als een
afwijzing van het verzoek van appellante om geslachtsnaamswijziging van de
kinderen. Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Vaststaat dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord
voordat op haar bezwaarschrift werd beslist.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat uit een onderzoek,
ingesteld door de Raad voor de Kinderbescherming te Middelburg neergelegd in
een rapport van 8 juni 1993, naar voren komt dat, gelet op de beschikbare
gegevens, de belangen van de kinderen zich verzetten tegen inwilliging van
het verzoek om geslachtsnaamswijziging. Daar er voor het overige geen
gegevens naar voren zijn gekomen die niet reeds bekend waren uit het
onderzoek, heeft verweerder het bezwaarschrift kennelijk ongegrond geacht en
geoordeeld dat daardoor geen reden aanwezig was om tot het horen van
betrokkenen over te gaan.
Gelet op hetgeen appellante in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd, alsmede
op de verdere merites van de in geding zijnde naamswijziging, acht de
Afdeling het standpunt van verweerder dat het bezwaarschrift kennelijk
ongegrond is, onjuist. Hierbij heeft de Afdeling tevens in aanmerking genomen
dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft ter zake van de
behandeling van een bezwaarschrift, ook en juist waar het gaat om het horen
in de bezwaarschriftprocedure. Dat in het bezwaarschrift geen gegevens naar
voren zijn gekomen waarvan niet al in het kader van het door de Raad voor de
Kinderbescherming te Middelburg uitgevoerde onderzoek is gebleken, kan niet
reeds grond bieden voor het oordeel dat het bezwaarschrift kennelijk
ongegrond is.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft
aangenomen dat van het horen van appellante op grond van artikel 14, tweede
lid, aanhef onder b, van de wet, kon worden afgezien.
Uit het vorenstaande volgt dat wegens strijd met artikel 14, tweede lid,
aanhef en onder b, van de wet, het bestreden besluit dient te worden
vernietigd op de grond genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, van de wet.
De Afdeling hecht eraan het volgende op te merken.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijnen bevat een
algemene weigeringsgrond inhoudende dat het verzoek om naamswijziging wordt
afgewezen indien de belangen van het kind zich tegen inwilliging van het
verzoek verzetten.
In het eerder vermelde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming te
Middelburg, waarop verweerder het bestreden besluit mede heeft gebaseerd,
wordt overwogen dat er geen dwingende redenen zijn om de naamswijziging te
verlenen. Gelet op deze bewoording staat de Afdeling niet duidelijk voor ogen
of de Raad voor de Kinderbescherming bij zijn beoordeling het juiste
criterium heeft aangelegd. De omstandigheid dat niet is gebleken van
dwingende redenen is immers op zichzelf nog niet redengevend voor het oordeel
dat naamswijziging niet in het belang van het betrokken kind is.
De Afdeling acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt het besluit van verweerder van 13 september 1993, kenmerk NM
924/064;
II. veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de
behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van ƒ 265,90.
Het totale bedrag dient aan appellante te worden vergoed door de Staat der
Nederlanden (het Ministerie van Justitie);
III. gelast dat door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie)
aan appellante het door haar gestorte recht (ƒ 170) wordt vergoed.

Rechters

Mr. W.H. Schipper