Instantie: Kantonrechter ‘s-Gravenhage, 28 februari 1996

Instantie

Kantonrechter ‘s-Gravenhage

Samenvatting


In de CAO Thuiszorg is een regeling opgenomen, die werknemers vanaf de
leeftijd van 55 jaar met een volledig dienstverband toestaat de wekelijkse
arbeidsduur met behoud van salaris te verkorten met 4 uur. De vrouw werkt
in deeltijd en wil evenredige vermindering van haar arbeidsduur. De Commissie
gelijke behandeling heeft in haar oordeel van 30 oktober 1995, oordeelnummer
95-44 (CWI nr. 97010120), uitgesproken dat de CAO-regeling een ongerechtvaardigd
onderscheid naar geslacht maakt en in strijd is met art. 7A:1637ij BW.
De Kantonrechter volgt deze opvatting niet en wijst de vordering van de
vrouw af. (Geen hoger beroep)

Volledige tekst

Verloop van de procedure
Eiser heeft geconcludeerd voor eis overeenkomstig het gesteld in de inleidende
dagvaarding.
Vervolgens zijn ter rolle de volgende conclusies genomen:
– conclusie van antwoord + produkties;
– conclusie van repliek + produktie;
– conclusie van dupliek + produktie.
Hierna heeft de kantonrechter de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
De hierboven vermelde processtukken worden hierbij ingelast beschouwd.
Partijen worden hierna genoemd respectievelijk ‘V’ en ‘STZ’.

Vaststaande feiten:
a. V. is destijds in dienst getreden van de Stichting Haags Kruiswerk als
wijkverpleegkundige voor 32 uur per week.
b. Op 1 juni 1993 heeft de Stichting Haags Kruiswerk al haar activa en
passiva overgedragen aan STZ. De juridische fusie tussen beide stichtingen
kwam tot stand op 1 oktober 1993.
c. Op de arbeidsovereenkomst was in het jaar 1993 van toepassing de C.A.O.
Kruiswerk en Tubercelosebestrijding 1992/1994, waarvan artikel 29 lid 5
sub c luidt:
Aan werknemers met een volledig dienstverband die de leeftijd van
55 jaar hebben bereikt, wordt op hun verzoek toegestaan de wekelijkse arbeidsduur
met behoud van salaris te verkorten met 4 uur

d. In verband met deze bepaling is tussen partijen de afspraak gemaakt
dat V. met ingang van 15 september 1993, op welke datum zij de 55-jarige
leeftijd bereikte, 3 uur en 20 minuten per week minder zou gaan werken,
met behoud van loon.
Aangenomen werd dat V. naar evenredigheid gebruik kon maken van de hierboven
sub c weergegeven regeling.
e. Per 1 januari 1995 is de C.A.O. Kruiswerk en Tuberculosebestrijding
1992/1994 opgevolgd door de C.A.O. Thuiszorg, welke in artikel 15 lid aangehaalde
regeling van artikel 29 lid 5 sub c van de voorgaande
C.A.O. De beide C.A.O.’s worden hierna gezamenlijk ‘de C.A.O.’ genoemd
en de daarin opgenomen bepalingen van respectievelijk artikel 29 lid 5
sub c en artikel 15 lid 1 worden hierna aangeduid als de ‘Regeling Arbeidsvermindering’.
f. Op 11 oktober 1994 deelde STZ aan V. mee dat de Regeling Arbeidsvermindering
niet van toepassing was op werknemers, die in STZ stelde zich op het standpunt
dat V. weer gedurende 32 uur per week moest gaan werken.
g. V. deelde het standpunt van STZ niet, waarop partijen overleg hebben
gevoerd, hetgeen echter niet tot een oplossing heeft geleid.

De vordering en het verweer
V. vordert:
primair: een verklaring voor recht dat de hiervoor sub d weergegeven
nadere afspraak tussen partijen over de arbeidsduur rechtsgeldig is overeengekomen
en
subsidiair: veroordeling van STZ om die overeenkomst na te komen,
althans de Regeling Arbeidsvermindering van de C.A.O. naar evenredigheid
op haar arbeidsovereenkomst toe te passen. V. voert daartoe onder meer
aan dat STZ de nadere overeenkomst over de arbeidsduur niet eenzijdig ongedaan
kan maken; dat het onbillijk is de Regeling Arbeidsvermindering uitsluitend
op voltijd-medewerkers toe te passen en dat zulks bovendien in strijd is
met het discriminatieverbod van artikel 7A:1637-ij B.W.

Beoordeling van het geschil:

1.1 De Regeling Arbeidsvermindering is destijds in de C.A.O. gekomen naar
aanleiding van een voorstel van de (paritaire) Commissie Oudere Werknemers
om werknemers van 55 jaar en ouder met een volledige werkweek toe te staan
de arbeidsduur te bekorten, zulks in verband met de geringere belastbaarheid
van deze groep werknemers.
De overweging dat de mogelijk (te) zware belasting slechts optreedt bij
een volledige werkweek leidde er toe om de regeling uitsluitend toe te
passen in geval van een volledig dienstverband.
Het is dus de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de bij de totstandkoming
van de C.A.O. betrokken partijen om de Regeling Arbeidsvermindering te
beperken tot werknemers met een volledig dienstverband.

1.2 Krachtens artikel 3 lid 1 en 2 van de C.A.O. mogen de werkgever en
de werknemer van de bepalingen van de C.A.O. niet afwijken, noch in voor
de werknemer gunstige zin, noch in voor de werknemer ongunstige zin, zulks
op straffe van nietigheid.

1.3 De voorgaande overwegingen en het feit dat de beide C.A.O.’s algemeen
verbindend zijn verklaard, leiden tot de conclusie dat de met V. gemaakte
afspraak over vermindering van de arbeidsduur in beginsel nietig is.
Dit brengt met zich mee dat STZ in beginsel niet alleen gerechtigd doch
zelfs verplciht is om de met V. in strijd met de C.A.O. gemaakte afspraak
ongedaan te maken en dat de billijkheid van artikel 7A:1638-z B.W. daartoe
geen beletsel is.

2.1 De nietigheid van de door partijen overeengekomen beperking van de
arbeidsduur kan wellicht worden doorkruist, indien de regeling arbeidsvermindering
een niet geoorloofd (indirect) onderschied tussen mannen en vrouwen, zoals
bedoeld in artikel 7A:1637ij B.W., tot gevolg zou hebben.

2.2. Partijen zijn het er over eens dat eind 1993 van alle onder de C.A.O.
vallende werknemers van 55 jaar en ouder 71,7% van de mannen en 97,3% van
de vrouwen in deeltijd werkten. De uitsluiting van werknemers in deeltijd
van de Regeling Arbeidsvermindering trof dus niet in overwegende mate personen
van enig geslacht. De regeling arbeidsvermindering was aldus niet strijdig
met het bepaalde in artikel 7A:1637-ij B.W..

2.3 Ingevolge de overdracht op 1 juni 1993 van alle activa en passiva van
de Stichting Haags Kruiswerk aan STZ werd STZ op grond van artikel 7A:1639-bb
B.W. op dezelfde datum de opvolgend werkgever van V.

2.4 Onweersproken heeft STZ gesteld dat op 1 september 1993 van haar medewerkers
van 55 jaar of ouder, in deeltijd werkten 75% van de mannen en 93% van
de vrouwen. Dit betekent een oververtegenwoordiging van de vrouwelijke
medewerkers – 1.2 maal zoveel – ten opzichte van de mannelijke.
Uit de cijfers kan echter geen discriminatoir effect worden afgeleid, mede
gelet op het feit dat het absolute aantal mannen van 55 jaar en ouder in
deeltijd (6) aanzienlijk geringer was dan dezelfde categorie vrouwen (323),
waardoor een relatief kleine wiijziging of verschuiving in het bestand
van mannelijke werknemers de verhouding aanzienlijk zou kunnen veranderen.

2.5 Verworpen moet worden de opvatting dat de Regeling Arbeidsvermindering
strijdig is met het discriminatieverbod van artikel 7A:1637-ij B.W., daar
op grond van de samenstelling van de totale C.A.O.-populatie en het totale
personeelsbestand van STZ de verwachting gerechtvaardigd zou zijn dat in
de toekomst relatief een groter nadeel voor vrouwen zal ontstaan.
Niet op grond van onzekere toekomstverwachtingen, doch slecht op grond
van concrete gegevens kan een eventuele strijdigheid worden vastgesteld.
Het ligt bovendien in de rede dat een dergelijkeontwikkeling de bij de
totstandkoming van de C.A.O. betrokken partijen aanleiding zal geven om
de C.A.O. aan te passen.

3. Uit voorgaande overwegingen volgt dat geen van de vorderingen van V.
voor toewijzing in aanmerking komt en dat de proceskosten dienen te komen
voor rekening van haar als de in het ongelijk gestelde partij.

Beslissing:

De kantonrechter:

1. Wijst de vordering van V. af.

2. Verwijst V. in de proceskosten, welke aan de zijde van STZ worden begroot
op ƒ 1.000,– als gemachtigde-salaris.

Rechters

mr van der Graaf