Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 17 januari 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Vrouw heeft twee kinderen van zeven en acht jaar, wier vader, met wie zij
niet samenwoonde, maar die de kinderen wel heeft erkend, is overleden. Zij
wil de Staat aansprakelijk stellen voor de schade die zij zal ondervinden
wanneer bij invoering van de ANW het halfwezenpensioen ontbreekt. Dit is in
strijd met het ILO-verdrag. Vier vrouwen in soortgelijke situatie zijn
medeprocespartij. Ook het Clara Wichmann Instituut is procespartij.
Er zal een antwoord gegeven moeten worden op de vraag of het ILO-verdrag 121
directe werking heeft. Het ontbreken van een halfwezenpensioen treft vrouwen
veel harder dan mannen. Op de eerste plaats omdat vier keer zoveel vrouwen
dan mannen hun partner verliezen, op de tweede plaats omdat eenoudergezinnen
met een vrouw aan het hoofd een veel lager inkomen hebben dan mannen.
De rechtbank gaat in het geheel niet in op de algemene vordering van het
Clara Wichmann Instituut om voor recht te verklaren dat de staat onrechtmatig
handelt. De rechtbank spitst de vordering toe op de vraag of eiseressen recht
kunnen doen gelden op een uitkering ten behoeve van hun minderjarige kinderen
en stelt dat deze vraag bij uitsluiting beoordeeld dient te worden door de
administratieve rechter. Eiseressen worden niet ontvankelijk verklaard.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende, door partijen ter
vonniswijzing overgelegde, stukken:
– het verzoekschrift tot bepaling dat geen gelegenheid zal worden gegeven tot
het nemen van conclusies van re- en dupliek als bedoeld in artikel 145
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), alsmede de op dit verzoek
gegeven beschikking van de president van deze rechtbank van 5 september 1994;
– de dagvaarding van 8 september 1994 en de daarmee zakelijk overeenstemmende
conclusie van eis, met producties;
– de conclusie van antwoord;
– de akte houdende producties van de zijde van eiseressen;
– de antwoordakte van de zijde van gedaagde;
– de conclusie van repliek, met producties;
– de conclusie van dupliek.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend danwel niet althans onvoldoende
gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de niet weersproken inhoud van
overgelegde producties, staat tussen partijen het volgende vast:
– Het Clara Wichmann Instituut (eiseres sub 1) stelt zich krachtens haar
statuten onder meer ten doel de emancipatie van vrouwen te bevorderen en alle
vormen van vrouwendiscriminatie te bestrijden.
– Eiseressen sub 2 tot en met 7 zijn allen voogdes van op dit moment nog
minderjarige kinderen, waarvan de vader, van wie de kinderen in meerdere of
mindere mate economisch afhankelijk waren, is overleden. Eiseressen waren
niet gehuwd met de vader van hun kinderen. In sommige gevallen was wel sprake
van een gemeenschappelijke huishouding.
– Krachtens de huidige Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) wordt, ingeval van
overlijden van een van de echtgenoten, aan de overlevende echtgenoot een
uitkering toegekend, welke bij aanwezigheid van minderjarige kinderen op een
hoger bedrag wordt vastgesteld.
– In de voorbereiding zijnde Algemene nabestaandenwet (Anw) worden ten
aanzien van het recht op uitkering duurzaam samenwonenden gelijkgesteld met
gehuwden.
– Eiseressen sub 2 tot en met 7 ontvangen thans noch voor zichzelf noch ten
behoeve van hun kinderen een uitkering krachtens de AWW.
3. De vordering, de gronden en het verweer.
3.1. Eiseressen vorderen in deze procedure een verklaring voor recht dat de
Staat der Nederlanden onrechtmatig handelt, in het bijzonder jegens
eiseressen 2 tot en met 7 en hun minderjarige kinderen, door aan hen geen
aanspraken op een halfwezenpensioen toe te kennen. Tevens vorderen zij de
Staat te veroordelen tot vergoeding van de door eiseressen, in het bijzonder
eiseressen sub 2 tot en met 7, geleden schade, welke schade nader bij staat
dient te worden opgemaakt. Tenslotte vorderen zij veroordeling van de Staat
in de proceskosten.
3.2. Aan hun vordering leggen eiseressen ten grondslag dat de in Nederland
terzake geldende wetgeving, de AWW en de in voorbereiding zijnde Anw, in
strijd is met voor Nederland geldende internationale wetgeving, met name met
het Verdrag betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en
beroepsziekten, Trb. 1965,16 (Verdrag 121). Weliswaar heeft dit verdrag, dat
volgens eiseressen onder meer beoogt aan de kinderen van eiseressen een van
overheidswege te verstrekken uitkering te garanderen, geen rechtstreekse
werking, doch naar de mening van eiseressen handelt de Staat onrechtmatig
door zich enerzijds wel aan dit verdrag te binden doch anderzijds niet de
wetgeving te realiseren die nodig is om de in het verdrag bedoelde aanspraken
ook daadwerkelijk toe te kennen. Verder menen eiseressen dat de Staat
bovendien onrechtmatig en in strijd met fundamentele rechtsbeginselen handelt
door de kinderen van eiseressen sub 2 tot en met 7 in een nadeliger positie
te brengen dan kinderen van gehuwde ouders.
3.3. De Staat heeft de vordering gemotiveerd betwist, waarop hierna,
voorzover nodig, zal worden ingegaan.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank stelt vast dat de vordering van eiseressen zich toespitst
op de vraag of de Staat onrechtmatig handelt door eiseressen sub 2 tot en met
7 geen aanspraak toe te kennen op een uitkering ten behoeve van hun thans nog
minderjarige kinderen. De vraag of eiseressen recht kunnen doen gelden op een
dergelijke uitkering, is echter een vraag die bij uitsluiting beoordeeld en
beslist dient te worden door de administratieve rechter. In de (met voldoende
waarborgen omklede) administratieve rechtsgang kunnen ook argumenten van
internationaalrechtelijke aard naar voren worden gebracht. Ten aanzien van
het beroep op Verdrag 121 valt niet in te zien waarom eiseressen zich
tegenover de administratieve rechter niet en tegenover de burgerlijke rechter
wel op dit verdrag zouden kunnen beroepen.
4.2. Nu eiseressen bovendien niet hebben ontkend dat zij nog geen aanvraag
hebben ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank voor een dergelijke
uitkering ten behoeve van zichzelf en hun kinderen, is het verwijt dat de
Staat onrechtmatig handelt door hen deze aanspraak niet toe te kennen
onterecht.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat, nu voor het verkrijgen van het door
eiseressen beoogde recht een met voldoende waarborgen omklede administratieve
rechtsgang voorhanden is, eiseressen niet-ontvankelijk zijn in hun vordering
bij de burgerlijke rechter. Dit geldt ook voor eiseres sub 1, nu de vordering
zich duidelijk toespitst op de concrete situatie waarin eiseressen sub 2 tot
en met 7 zich bevinden.
4.4. Eiseressen zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart eiseressen niet-ontvankelijk in hun vordering;
veroordeelt eiseressen in de kosten van de procedure, tot op heden aan de
zijde van de Staat begroot op ƒ 290 aan griffierecht en ƒ 1775 aan
procureurssalaris.

Rechters

Mrs. Van Rossum, Mondt-Schouten, Van der Hoeven-Oud