Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 3 januari 1996

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


Na een huwelijk van tien jaar is gedurende 23 jaar alimentatie betaald. Het
laatste jaar ƒ 31 200. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. De
alimentatie was tussen partijen overeengekomen en in een convenant
neergelegd, met de bepaling dat die alimentatieverplichting alleen in
bijzondere omstandigheden zou kunnen worden gewijzigd. De leeftijd van de
vrouw is zestig jaar en zij heeft naast de alimentatie al gedurende twintig
jaar een eigen inkomen, eerst (kort) uit arbeid en vervolgens uit een
WAO-uitkering. De man was van dit laatste niet op de hoogte. De vrouw zal na
pensionering van de man een deel van zijn ouderdomspensioen ontvangen. Het
hof constateerde met de rechtbank dat de huidige arbeidsongeschiktheid van de
vrouw niet aan het huwelijk was te relateren.
De rechter motiveert en beslist:
`Bij het sluiten van het tussen hen geldende convenant kunnen partijen nimmer
het oog hebben gehad op de op 1 juli 1994 in werking getreden wet en de
gevolgen daarvan. Uitsluiting van de toepasselijkheid van deze wet kan
derhalve nimmer zijn beoogd. De wet betreffende limitering is derhalve op de
onderhavige situatie van toepassing.(…) Een van de omstandigheden die bij
het beoordelen van de limitering een rol spelen is of de door de
alimentatieplichtige tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zijn
verdeeld. De rechtbank heeft op deze omstandigheid terecht acht geslagen.
(…) De vrouw moet gelet op haar inkomsten gedurende ruim twintig jaar
redelijkerwijs in staat zijn geweest om zonder haar levensstandaard op
onredelijke wijze en in onredelijke mate aan te passen voorzieningen ten
behoeve van haar oude dag te treffen. (…) Uit het voorgaande volgt dat de
beëindiging van de alimentatie ingrijpend zal zijn. Gelet op alle
omstandigheden, met name op het inkomen van de vrouw uit WAO en op de haar
toekomende pensioenrechten is het hof echter van oordeel dat deze beëindiging
niet zo ingrijpend is dat deze nar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
niet van de vrouw kan worden gevergd.’ De alimentatieverplichting van de man
eindigt op 1 juli 1997.

Volledige tekst

Het procesverloop
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen een verzoekschrift houdende appel
van een beschikking d.d. 7 juni 1995 van de arrondissementsrechtbank te
Groningen alsmede een verweerschrift.
Ter zitting van 15 november 1995 is de zaak behandeld.
De motivering
1. In de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank bepaald dat de
alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw eindigt op 1
juli 1997.
2. De vrouw verzoekt in appel de onderhavige beschikking te vernietigen en
opnieuw rechtdoende primair de man alsnog in zijn inleidend verzoek
niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen en
subsidiair te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man voor
onbepaalde tijd voortduurt, dan wel meer subsidiair dat de
alimentatieverplichting van de man tot 1 juli 2009 zal voortduren met de
bepaling dat na afloop hiervan deze termijn kan worden verlengd, althans dat
genoemde alimentatieverplichting van de man zal voortduren tot een datum die
het hof in goede justitie meent te moeten vaststellen met de bepaling dat
genoemde termijn verlengd kan worden na ommekomst van genoemde termijn.
3. De vrouw heeft in appel acht grieven ontwikkeld.
Grief I
4. In de eerste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat de beëindiging van de alimentatieverplichting met ingang van 1
juli 1997 niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
De vraag of beëindiging van de alimentatieverplichting strijdig is naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan slechts worden beantwoord aan
de hand van de specifieke omstandigheden zoals deze zich in casu voordoen.
Gelet op de strekking van de aangevoerde grieven zal het hof mitsdien tot
beoordeling van deze grief overgaan na bespreking van de zevende grief.
Grief II
5. De vrouw stelt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat de regeling van de limitering van alimentatie na echtscheiding
in casu van toepassing is.
Ter toelichting stelt de vrouw dat partijen zijn overeengekomen dat wijziging
van de tussen hen gesloten alimentatieovereenkomst slechts in bijzondere
omstandigheden mogelijk zou zijn.
De man voert aan dat de opgenomen bepaling met name was gericht op de
wijziging die zich zou voordoen als gevolg van een door hem te sluiten tweede
huwelijk.
Partijen zijn in 1973 van echt gescheiden. Bij het sluiten van het tussen hen
geldende convenant kunnen zij nimmer het oog hebben gehad op de op 1 juli
1994 in werking getreden wet en de gevolgen daarvan. Uitsluiting van de
toepasselijkheid van deze wet kan derhalve nimmer zijn beoogd. De wet
betreffende limitering is derhalve op de onderhavige situatie van toepassing.
De tweede grief faalt.
Grief III
6. De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet in causaal verband staat
met de echtscheiding.
Van belang hierbij is dat partijen tien jaar gehuwd zijn geweest en dat de
vrouw gedurende het huwelijk geen betaalde arbeid heeft verricht. Op het
moment dat partijen uit elkaar gingen was de vrouw 37 jaar. Uit het huwelijk
zijn geen kinderen geboren.
De vrouw heeft omstreeks 1974 een administratieve betrekking aanvaard. Na een
periode van een jaar is de vrouw na een periode van ziektewetuitkering echter
arbeidsongeschikt verklaard. Tot op dit moment ontvangt de vrouw als gevolg
hiervan een uitkering van thans ƒ 1229,54 netto per maand.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar arbeidsongeschiktheid een
direct gevolg is van de echtscheiding aangezien zij het vertrek van de man
nimmer heeft kunnen verwerken.
Indien echter na een echtscheiding een der partijen door het vertrek van de
ander zozeer in haar persoon aangetast is dat zij daardoor blijvend
arbeidsongeschikt wordt en zich ook na tientallen jaren geestelijk nog niet
heeft kunnen herstellen, moet dat in het algemeen minder aan dat vertrek
en/of aan de echtscheiding worden toegerekend dan wel aan haar kennelijk toch
wel zeer kwetsbare persoonlijkheid. Dat kan anders zijn, als het uiteengaan
van partijen plaatsvindt onder uitzonderlijke omstandigheden, traumatiserend
ook voor een persoon met een redelijke zelfredzaamheid en met een redelijk
vermogen zich van een geestelijke schok na enige tijd weer te herstellen.
Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. En in elk geval is niet
aannemelijk dat ten gevolge van de duur van het huwelijk de verdiencapaciteit
van de vrouw is verminderd.
De derde grief faalt.
Grief IV
7. In de vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte als
omstandigheid voor nihilstelling heeft meegewogen het feit dat zij recht
heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de man.
De vrouw merkt op dat de rechtbank de bijdrage heeft gelimiteerd per 1 juli
1997 en dat zij niet eerder dan met ingang van 1 augustus 2003 een – geringe
– uitkering van ƒ 1693 bruto per jaar zal ontvangen.
Een van de omstandigheden die bij het beoordelen van de limitering een rol
spelen is of de door de alimentatieplichtige tijdens het huwelijk opgebouwde
pensioenrechten zijn verdeeld. De rechtbank heeft op deze omstandigheid
terecht acht geslagen. (De waarde van deze rechten is uiteraard afhankelijk
van de hoogte van het toenmalige inkomen en de duur van het huwelijk.)
De vierde grief faalt.
Grief V
8. De vrouw stelt in de vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat zij een oudedagsvoorziening had kunnen opbouwen in de afgelopen
periode van 20 jaar en dat het nalaten daarvan niet aan de man kan worden
tegengeworpen.
Ter toelichting stelt de vrouw dat haar inkomsten gedurende deze periode niet
zodanig van omvang waren dat zij dergelijke voorzieningen had kunnen treffen.
Bovendien was zij een bepaalde levensstandaard gewend die zij gedurende alle
jaren trachtte te handhaven.
9. Partijen zijn in 1973 een alimentatie overeengekomen van ƒ 13 200 per
jaar. De man heeft onweersproken aangevoerd dat deze uitkering toen netto
bijna gelijk was aan tweemaal een uitkering op bijstandsniveau. De
alimentatiebijdrage voor de vrouw bedraagt thans ƒ 31 200 per jaar. Daarnaast
ontvangt de vrouw sedert 1975 een uitkering krachtens de wet
arbeidsongeschiktheid. Bijzondere lasten zijn door de vrouw niet aangevoerd.
Wanneer dit wordt afgezet tegen wat omtrent de financiële positie van de man
ten tijde van en na het huwelijk is gebleken, is het hof van oordeel dat de
vrouw gelet op haar inkomsten gedurende twintig jaar redelijkerwijs in staat
moet zijn geweest om zonder haar levensstandaard op onredelijke wijze en in
onredelijke mate aan te passen voorzieningen ten behoeve van haar oude dag te
treffen.
De vijfde grief faalt.
Grief VI
10. In de zesde grief stelt de vrouw dat ten onrechte is voorbijgaan aan het
feit dat zij thans 60 jaar is en op geen enkele wijze meer mogelijkheden
heeft extra inkomsten te verwerven.
Ter toelichting stelt de vrouw dat haar leeftijd en haar gezondheid het haar
onmogelijk maken de financiële gevolgen van de limitering door middel van
inkomsten uit arbeid te ondervangen.
De man heeft niet bestreden dat de vrouw thans niet geacht moet worden in
staat te zijn een eigen inkomen uit arbeid te verkrijgen. Dat deze
omstandigheid direct verband houdt met de duur van het huwelijk van partijen
heeft de man gemotiveerd bestreden en acht het hof niet aangetoond.
De zesde grief faalt.
Grief VII
11. In de zevende grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte geen
rekening heeft gehouden met het feit dat de man destijds en thans over
aanzienlijk meer financiële middelen beschikt dan de vrouw. Volgens haar was
een deel van het vermogen van de man, dat was ondergebracht in zijn bedrijf,
niet in de scheiding en deling betrokken. Ter zitting heeft de man echter
aangegeven dat hiervan geen sprake is geweest en dat hij op het moment van de
echtscheiding van partijen en tot voor kort in loondienst was. De vrouw heeft
haar stelling niet nader onderbouwd.
De zevende grief faalt.
Grief I
12. Uit het voorgaande volgt dat de beëindiging van de alimentatie voor de
vrouw ingrijpend zal zijn. Gelet op alle omstandigheden, met name op het
inkomen van de vrouw uit WAO en op de haar toekomende pensioenrechten is het
hof echter van oordeel dat deze beëindiging niet zo ingrijpend is dat deze
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden
gevergd.
Ten overvloede merkt het hof op dat ook in 1974 aan de onderhoudsbijdrage
nooit de gedachte ten grondslag heeft gelegen dat de onderhoudsgerechtigde
ieder streven naar financiële zelfstandigheid achterwege zou kunnen laten.
Dat de vrouw heeft getracht in haar eigen levensonderhoud te voorzien maar
daarin als gevolg van ziekte niet is geslaagd is niet een omstandigheid welke
(thans) direct verband houdt met het huwelijk van partijen.
De eerste grief faalt.
Grief VIII
13. In de achtste en laatste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten
onrechte niet heeft overwogen dat de mogelijkheid bestaat de termijn
gedurende welke de alimentatieverplichting thans nog doorloopt te verlengen.
De vrouw heeft in eerste aanleg als ook in appel meer subsidiair verzocht dat
de alimentatieverplichting doorloopt tot 1 juli 2009 en dat na ommekomst van
deze termijn verlenging hiervan mogelijk is.
De rechtbank hoefde zich over het verzoek van de vrouw niet meer uit te laten
aangezien limitering met ingang van 1 juli 1997 niet van zo ingrijpende aard
werd geacht dat dit niet van de vrouw gevergd kon worden.
De achtste grief faalt.
De slotsom
Het falen van de grieven brengt met zich mee dat de beschikking waarvan
beroep zal worden bekrachtigd.
Ten aanzien van de kosten van deze procedure zal het hof bepalen dat iedere
partij de eigen kosten hiervan dient te dragen aangezien partijen gehuwd zijn
geweest.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure dient te dragen.

Rechters

Mrs. Koning (vz), Drion, Mannoury