Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker had een mannelijke partner. Deze partner is overleden op 30
juli 1994. Tot 1 juli 1994 kwamen alleen de huwelijkspartners van de
werknemers in aanmerking voor een nabestaandenpensioen. Sinds deze
datum kunnen werknemers die ongehuwd samenwonen met een partner zich
laten registreren om ook voor een nabestaandenpensioen in aanmerking te
komen. Verzoeker heeft te kennen gegeven voor uitkering van een
nabestaandenpensioen in aanmerking te willen komen, maar dit is
afgewezen omdat zijn partner op het moment van ingaan van de nieuwe
regeling ouder was dan 65 jaar. Verzoeker meent dat de wederpartij
hiermee in strijd handelt met het bepaalde in de AWGB.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoeker kan dan ook naar het
oordeel van de Commissie conform de redenering van het Hof in genoemd
arrest worden gesteld dat, indien in casu een recht op pensioen door de
nabestaande zou kunnen worden verworven, dit geschiedt in het kader van
de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de overleden partner van
verzoeker, en het pensioen hem alsdan wordt uitbetaald uit hoofde van
de dienstbetrekking van de overleden partner. De Commissie concludeert
derhalve dat, hoewel verzoeker niet de werknemer is maar diens
nabestaande, getoetst kan worden aan de AWGB. De Commissie overweegt
dat, nu een beperking in de WGB voor een ruimere kring van aan te
spreken personen in de AWGB niet aanwezig is, een pensioenfonds in
beginsel kan worden aangesproken in het kader van de AWGB. In casu is
sprake van een pensioenfonds dat direct betrokken is bij de
arbeidsvoorwaarden van werknemers. Hoewel hiermee niet gesproken kan
worden van het op een lijn stellen van de wederpartij met een
werkgever, stelt de Commissie vast dat gezien deze directe
betrokkenheid van de wederpartij bij de arbeidsvoorwaarden van
werknemers, haar handelen in dit opzicht kan worden getoetst aan
artikel 5 AWGB.

De Commissie concludeert dat het in artikel 5 AWGB gestelde verbod op
het maken van onderscheid zich (mede) richt tot de wederpartij. De
Commissie concludeert dat een onderscheid op grond van burgerlijke
staat krachtens artikel 4 AWGB door deze wet onverlet wordt gelaten en
mitsdien niet in strijd met deze Wet is gehandeld. De Commissie
constateert dat van alle heteroseksuele personen die zich (willen)
aanmelden, allen worden getroffen door de ingangsdatum die verbonden is
met bepaalde registratievoorwaarden. Van alle homoseksuele personen die
zich (willen) aanmelden worden eveneens allen getroffen. De Commissie
concludeert hieruit, dat aangaande de datum van 1 juli 1994 waarop aan
bepaalde registratievoorwaarden moest zijn voldaan, homoseksuelen niet
relatief zwaarder worden getroffen dan heteroseksuelen, en
dienaangaande geen vermoeden van indirect onderscheid ontstaat.

De Commissie overweegt dat in dat geval onderzocht moet worden of door
toepassing van het criterium burgerlijke staat in de gehele
pensioenregeling, werknemers met een homoseksuele gerichtheid relatief
zwaarder worden getroffen dan werknemers met een heteroseksuele
gerichtheid. Mocht dat komen vast te staan, dan moet vervolgens worden
onderzocht of een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte
onderscheid. De Commissie concludeert dat artikel 1 sub b en c AWGB
niet in de weg staat aan een onderzoek naar mogelijk indirect
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid, waarbij burgerlijke
staat het criterium is op basis waarvan het mogelijk onderscheid wordt
gemaakt. De Commissie concludeert dan ook, dat de algemene en
structurele geldigheid van de uitzondering, vervat in lid 6 van artikel
5 AWGB, in de weg staat aan een toets op indirect onderscheid naar
homoseksuele gerichtheid in de onderhavige casus. De Commissie
oordeelt dat het pensioenfonds, door de heer .. niet in aanmerking te
laten komen voor een nabestaandenpensioen niet in strijd handelt met
artikel 5 lid 1 AWGB.

Volledige tekst


4.11. Een tweede punt van beoordeling betreft de vraag of de
uitzondering van artikel 5 lid 6 AWGB geldt bij dit indirect
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid.

De Commissie overweegt ten aanzien hiervan als volgt.

De tekst van artikel 5 lid 6 AWGB dwingt niet tot de aanname van een
beperkte dan wel ruime werking van de in dit lid opgenomen uitzondering
op het beginsel van gelijke behandeling. De parlementaire geschiedenis
wijst naar het oordeel van de Commissie evenwel uit, dat een ruime
werking van de onderhavige uitzondering werd beoogd. Een ruime werking
althans in die zin dat een onderscheid in een pensioenregeling, dat
zijn oorsprong enkel en alleen vindt in de burgerlijke staat van een
werknemer, ongeacht de oorzaak daarvan, niet verboden wordt door de
AWGB. De ratio hiervan is, dat aanvullende pensioenvoorzieningen in
sterke mate toegesneden zijn op de structuur van de wettelijke
pensioenvoorzieningen. De wetgever heeft gesteld dat, nu de
herstructurering van deze laatste nog gaande is, in het bijzonder waar
het betreft de nabestaandenvoorzieningen, een algemeen verbod van
onderscheid op grond van burgerlijke staat in de AWGB in aanvullende
pensioenvoorzieningen prematuur is (Tweede Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 22014, nummer 3, pagina 20, vergaderjaar 1990-1991).

De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis van de AWGB benadrukt,
dat de uitzondering van lid 6 een structurele, algemeen geldende
uitzondering behoort te zijn. Dit uitgangspunt is bevestigd in de
Kamerbehandeling van de recente wijziging van de Pensioen- en
spaarfondsenwet (Zie onder meer Tweede Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 23123, nummer 8, pagina 5 en 6, vergaderjaar 1993-1994).
Indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid komt hier in
feite neer op onderscheid op grond van burgerlijke staat. Immers het
indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid vindt zijn oorzaak
uitsluitend in het feit dat homoseksuelen ongehuwd zijn, dat wil zeggen
niet kunnen trouwen. De Commissie concludeert dan ook, dat de algemene
en structurele geldigheid van de uitzondering, vervat in lid 6 van
artikel 5 AWGB, in de weg staat aan een toets op indirect onderscheid
naar homoseksuele gerichtheid in de onderhavige casus.

4.12. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie tot slot nog op, dat
de taak van de Commissie is beperkt tot toetsing aan de nationale
wetgeving gelijke behandeling. Dit laat evenwel onverlet, dat het
handelen van de wederpartij door andere instanties kan worden getoetst
aan de rechtstreeks werkende verdragsbepalingen op het gebied van de
gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit

1. dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen, door de heer
te uit te sluiten van de vigerende pensioenregeling,
een onderscheid op grond van burgelijke staat heeft gemaakt dat
krachtens artikel 4 van de Algemene wet gelijke behandeling door deze
Wet onverlet wordt gelaten, en derhalve niet in strijd met de Wet heeft
gehandeld;

2. dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen, door de heer
te op grond van de pensioenregeling voor ongehuwden
geen nabestaandenuitkering toe te kennen, vanwege artikel 5 lid 6
Algemene wet gelijke behandeling niet in strijd heeft gehandeld met
artikel 5 lid 1 Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

mevrouw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mevrouwprof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer), mevrouw mr L.Y. Goncalves-HoKang You (lid Kamer), de heer mr L.M. Moerings (lid Kamer), mevrouw mrL. Mulder (lid Kamer), mevrouw mr D. Jongsma (secretaris