Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 mei 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is van 1 februari 1965 tot 1 april 1983 in een
deeltijdfunctie bij de wederpartij in dienst geweest. De
pensioenregeling die tijdens haar dienstverband gold, bepaalde dat
deeltijdwerkers niet aan de pensioenregeling konden deelnemen.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij door deze uitsluiting
onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling. De Commissie acht zich in ieder geval bevoegd om te
onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling
valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, en derhalve
binnen de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling. De
onderhavige pensioenregeling voldoet aan de hiervoor genoemde criteria.

De Commissie stelt op grond van het bovenstaande vast dat de deelname
aan de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel
119 EEG- Verdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme
interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel 7A:1637ij BW. Voor
wat betreft het standpunt van verzoekster dat voor de werknemer, de
verzekerde, of deelnemer geen verjaringstermijn geldt voor het vorderen
van achterstallig pensioen overweegt de Commissie dat zij hierover geen
oordeel kan uitspreken, omdat het niet haar (wettelijke) taak is om
vast te stellen welke verjaringstermijn naar burgerlijk recht van
toepassing is. Zij kan slechts haar oordeel uitspreken over de vraag of
er een door de wetgeving gelijke behandeling verboden onderscheid is of
wordt gemaakt. Hetgeen in deze zaak bekend is geworden is in
overeenstemming met het feit van algemene bekendheid dat er meer
vrouwen dan mannen in deeltijd werken.

De Commissie is op grond van bovenstaande gegevens van oordeel dat er
een vermoeden rijst dat de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht maakt. De wederpartij heeft naast de bedrijfseconomische
redenen en maatschappelijke opvattingen geen andere specifieke
rechtvaardiging aangevoerd voor het uitsluiten van deeltijders van de
pensioenregeling. De bedrijfseconomische redenen en maatschappelijke
opvattingen zijn respectievelijk vaag en te algemeen en kunnen evenmin
als objectieve rechtvaardigingsgronden dienen, omdat zij niet aan de
hiervoor gestelde eisen voldoen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 15 april 1992 verzocht mevrouw te
Amsterdam (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of het te Amsterdam (hierna: de wederpartij) onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is van 1 februari 1965 tot 1 april 1983 in een
deeltijdfunctie bij de wederpartij in dienst geweest. De
pensioenregeling die tijdens haar dienstverband gold, bepaalde dat
deeltijdwerkers niet aan de pensioenregeling konden deelnemen.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij door deze uitsluiting
onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE 2.1. De Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid (hierna: Commissie m/v) heeft het
verzoek in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen
zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten terzake uiteen te
zetten.

2.2. De Commissie m/v heeft de behandeling van pensioenzaken opgeschort
in verband met het feit dat het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (EG-Hof) uitspraak zou doen in voor de interpretatie van
de pensioenproblematiek relevante zaken. De Commissie m/v heeft per 1
september 1994 haar werkzaamheden overgedragen aan de Commissie gelijke
behandeling, die is ingesteld op grond van de inwerkingtreding van de
Algemene wet gelijke behandeling op 1 september 1994 (AWGB).

2.3. Partijen zijn vervolgens opgeroepen hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting op 4 april 1995. Bij deze zitting waren
aanwezig: van de kant van verzoekster – mw
(verzoekster) – dhr (toehoorder) van de kant van de
wederpartij – dhr (hoofd personeelszaken) – mr
(gemachtigde)

van de kant van de Commissie – mw mr L.Y.Goncalves-Ho Kang You
(Kamervoorzitter) – dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr W.A. van
Veen (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster (geboren in 1922) is van 1 februari 1965 tot 1 april
1983 bij de wederpartij in dienst geweest. Tot 6 mei 1974 werkte zij 20
uur per week, hierna 22,5 uur per week.

Gedurende het dienstverband van verzoekster gold bij de wederpartij het
pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds voor het personeel van
het (hierna het pensioenreglement).

In artikel 1 lid 1 sub b van het pensioenreglement (van 1 januari 1964)
is bepaald dat van deelneming aan het pensioenreglement zijn
uitgesloten onder meer die werknemers die een gedeeltelijke dagtaak
vervullen. Deze bepaling heeft gegolden tot 1984. Hierna werden ook
werknemers met een deeltijddienstverband in de pensioenregeling
opgenomen.

In de arbeidsvoorwaardenregeling van de wederpartij van januari 1978
staat onder paragraaf 5.0 dat, indien er sprake is van bijzondere
omstandigheden, werknemers met een niet volledige taak door de
wederpartij als deelnemer aan het pensioenfonds kunnen worden
voorgesteld. Verzoekster is niet toegelaten als deelnemer.

3.2. De wederpartij heeft slechts in beperkte mate gegevens voorhanden
over de samenstelling van het werknemersbestand naar geslacht en naar
omvang van het dienstverband. Deze gegevens heeft zij aan de Commissie
verstrekt. Zij verklaart dat gedurende alle jaren het aantal
deeltijders en het aantal voltijders ongeveer gelijk is gebleven. In
1983 zijn veel werknemers ontslagen wegens bedrijfseconomische redenen.
Uit de gegevens blijkt dat in de jaren 1974 tot en met 1977 gemiddeld
65% van het totale werknemersbestand uit vrouwen bestond. Per ultimo
1978 werkten bij de wederpartij in totaal 1000 werknemers, waarvan 349
mannen en 651 vrouwen. Van de mannen werkten er 330 (94,6%) voltijds en
19 (5,4%) in deeltijd. Van de vrouwen werkten er 361 (55,5%) voltijds
en 290 (44,5%) in deeltijd. Op de afdeling waar verzoekster werkzaam
was werkten er in totaal 393 werknemers, waarvan 31 mannen en 362
vrouwen. Van de mannen werkten er 29 (93,5%) voltijds en 2 (6,5%) in
deeltijd. Van de vrouwen werkten er 174 (48,1%) voltijds en 188 (51,9%)
in deeltijd.

De standpunten van partijen

3.3 Verzoekster brengt het volgende naar voren. Zij is van mening dat
de wederpartij door deeltijdwerkers van het pensioenreglement uit te
sluiten, jegens haar indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling. Bij de wederpartij
waren het immers uitsluitend danwel in overwegende mate vrouwen die in
deeltijd werkten. Het waren dus (met name) vrouwen die door het
hanteren van een deeltijdcriterium van het pensioenreglement zijn
uitgesloten, terwijl daarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond
bestond.

Wat betreft de verjaringstermijn voor het vorderen van achterstallig
pensioen, wijst verzoekster op een arrest van de Hoge Raad van 10
september 1993 (Hoge Raad, 10 september 1993, NJ 93-736). Hierin is
bepaald dat een werknemer van wie de (vroegere) werkgever verzuimd
heeft om premies aan de pensioenverzekeraar (of pensioenfonds) af te
dragen, er vele jaren nadien nog aanspraak op kan maken dat die
werkgever de premie alsnog betaalt. Voor de werknemer, de verzekerde of
deelnemer geldt geen verjaringstermijn.

3.4. De wederpartij voert het volgende aan. Zij is van mening dat zij
geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt door verzoekster niet tot
de pensioenregeling toe te laten. Veranderde inzichten hebben ertoe
geleid dat in 1984 de beperkende bepalingen in het pensioenreglement
zijn verdwenen. De wederpartij ziet echter geen aanleiding om deze
wijzigingen terugwerkende kracht te verlenen. Dit standpunt zou
ondersteund worden door het Barber arrest (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange
Assurance Group, C-262/88, 17 mei 1990, NJ 1992-436) van het EG-Hof.
Hierin is bepaald dat ook niet-wettelijke pensioenregelingen onder de
directe werking van artikel 119 EEG-Verdrag vallen, doch tevens is een
beperking gesteld aan de termijn van de terugwerkende kracht. Geen
beroep kan worden gedaan op terugwerkende kracht over arbeidsperioden
voor 17 mei 1990, tenzij reeds voor deze datum een (rechts)vordering is
ingesteld. Voorts beroept de wederpartij zich op het Ten Oever arrest
(Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Ten Oever versus
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en
Schoonmaakbedrijf, C- 109/91, 6 oktober 1993, Nemesis 1993-360) van het
EG-Hof. De wederpartij is van mening dat er geen sprake is van indirect
onderscheid. Het kan immers zijn dat een bedrijf gerechtvaardigde
economische redenen heeft om deeltijders uit te sluiten van een
pensioenregeling. De maatschappelijke opvattingen in de tijd dat
verzoekster in dienst was waren dat kostwinners een pensioen moesten
krijgen en de werknemers die een bijbaan hadden niet.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster
indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling door haar geen toegang tot de geldende
pensioenregeling te verlenen.

4.2. De eerste vraag die rijst, is over welke periode de Commissie aan
welke artikelen uit de wetgeving gelijke behandeling kan toetsen.
Daarover overweegt de Commissie als volgt.

Eerst op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen
(WGL) in werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te
oordelen over klachten inzake de WGL. Vanaf 1980 gold de Wet gelijk
behandeling van mannen en vrouwen (WGBoud), waarbij tevens de voorloper
van het huidige artikel 7A:1637ij BW werd ingevoerd. Op 1 juli 1989
werd een aantal wijzigingen in artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek van
kracht, terwijl tevens de WGBoud werd herzien. In beide
wijzigingswetten was voorzien in Commissies, die achtereenvolgens tot
onderzoek en oordelen bevoegd waren bij vermeende overtreding van
genoemde wetgeving.

De WGL bepaalde in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht
maken op het punt van de beloning. Een uitdrukkelijke uitzondering ten
aanzien van pensioenrege- lingen was niet opgenomen. Evenals het
huidige artikel 7A:1637ij BW bepaalde het oude artikel 1637ij BW dat
een werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect (middellijk)
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de
arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning. Niet onder de
arbeids- voorwaarden werden begrepen aanspraken of uitkeringen
ingevolge pensioenregelingen.

Uit het bovenstaande blijkt dat eerst bij de inwerkingtreding van de
WGL in 1975 specifieke wetgeving terzake van gelijke beloning van
mannen en vrouwen bestond, alsmede een Commissie die tot onderzoek en
oordelen bevoegd was.

4.3. Voor de periode na 1975 is hiervoor al vastgesteld aan welke
opeenvolgende artikelen moet worden getoetst. Vervolgens zal nagegaan
moeten worden of de Commissie bevoegd is een oordeel over het verzoek
uit te spreken. In lid 1 van artikel 7A:1637ij BW is namelijk bepaald
dat niet onder arbeidsvoorwaarden zijn begrepen uitkeringen of
aanspraken ingevolge pensioenregelingen. De Commissie overweegt
hierover als volgt.

Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de eerdere WGL en
voorts met artikel 7A:1637ij BW mede een volledige uitwerking heeft
willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag. Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in de zaak Van Colson en Kamann (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Von Colson en Kamann, versus Deelstaat
Nordrhein-Westfalen, C-14/83, 10 april 1984, JUR 1984-1891) van mening
dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn bekleed,
gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de
bewoordingen en objectieve doelstelling van -in dit geval- artikel 119
EEG-Verdrag.

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de
uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW, moet
interpreteren in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof over
het loonbegrip van artikel 119 EEG- Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in
artikel 7A:1637ij BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep kan worden gedaan op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag van de wettelijke
norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling.

4.4. Ten aanzien van de vraag, of de onderhavige pensioenregeling valt
binnen het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, overweegt de
Commissie als volgt.

In zijn overweging 25 in het Barber-arrest (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange
Assurance Group, C- 262/88, 17 mei 1990, Nemesis 1990 nr 116) stelt het
EG-Hof dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt, indien deze het resultaat is van overeenstemming
tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing van de
werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid.
Deze beginselen heeft het EG-Hof reeds in het Bilka-arrest (Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von
Hartz, C-170/84, 13 mei 1986, JUR 1989-1607) uitgesproken.

In overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof nader in op de
vraag in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht
moeten worden onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te
vallen. Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van
toepassing is op werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen,
zodat gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit
de dienstbetrekking met de betrokken werkgever.

De onderhavige pensioenregeling voldoet aan de hiervoor genoemde
criteria. De Commissie stelt op grond van het bovenstaande vast dat de
deelname aan de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van
artikel 119 EEG- Verdrag valt en derhalve, op grond van
verdragsconforme interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel
7A:1637ij BW.

4.5. Over de vraag vanaf welk moment de aansluiting bij een
pensioenregeling onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de
opeenvolgende wetgeving valt, overweegt de Commissie als volgt.

Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor
Volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds NCIV, C-57/93, 28
september 1994, Nemesis 1994 nr 424. Hof van Justitie der Europese
Gemeenschappen, Fisscher versus Voorhuis Hengelo BV en Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, C-128/93, 28 september
1994, Nemesis 1994 nr 425) bevestigd dat niet alleen het recht op
uitkering uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling, maar ook het
recht op aansluiting daartoe binnen de werkingssfeer van artikel 119
EEG-Verdrag valt en dus wordt bestreken door het in dat artikel
geformuleerde discriminatieverbod. In genoemde uitspraken heeft het
EG-Hof voorts aangegeven dat er voor het recht op aansluiting geen
bijzondere beperking in de tijd geldt, en dat dit recht derhalve vanaf
8 april 1976, de datum van het Defrenne II-arrest (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Defrenne versus Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), C-43/75, 8 april 1976, NJ
1976-510) waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag heeft erkend, kan worden ingeroepen. Het Hof
wijst er echter uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting bij de
pensioenregeling mede betekent dat ook over de betrokken periode
(alsnog) premies moeten worden betaald, ook door de werknemer indien
het pensioenreglement een werknemersbijdrage voorschrijft. Het
bovenstaande betekent dat onderscheid op grond van geslacht met
betrekking tot aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling in strijd
is met de wetgeving gelijke behandeling/WGL vanaf 8 april 1976.

Voor wat betreft het standpunt van verzoekster dat voor de werknemer,
de verzekerde, of deelnemer geen verjaringstermijn geldt voor het
vorderen van achterstallig pensioen overweegt de Commissie dat zij
hierover geen oordeel kan uitspreken, omdat het niet haar (wettelijke)
taak is om vast te stellen welke verjaringstermijn naar burgerlijk
recht van toepassing is. Zij kan slechts haar oordeel uitspreken over
de vraag of er een door de wetgeving gelijke behandeling verboden
onderscheid is of wordt gemaakt.

4.6. Vervolgens komt de Commissie toe aan de vraag of de wederpartij in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld door
verzoekster van het pensioenreglement uit te sluiten.

Verzoekster meent dat de hantering van een deeltijd criterium als
uitsluitingsgrond voor deelname aan de pensioenregeling, indirect
onderscheid naar geslacht oplevert, aangezien de toepassing daarvan
nadeliger uitwerkt voor vrouwen dan voor mannen. Verzoekster draagt
echter geen concrete cijfers aan ter staving van haar standpunt, maar
stelt dat het uitsluitend dan wel overwegend vrouwen waren die bij de
wederpartij een deeltijd dienstverband hadden. Dit levert volgens haar
een vermoeden van indirect onderscheid op.

De pensioenregeling die tijdens haar dienstverband gold, bepaalde dat
deeltijdwerkers niet aan de pensioenregeling konden deelnemen. In het
arrest van het EG-Hof inzake Vroege wordt in rechtsoverweging 17
gesteld dat wanneer de uitsluiting deeltijdwerkers betreft, artikel 119
van het EEG-Verdrag slechts wordt geschonden wanneer die maatregel een
veel groter aantal vrouwen dan mannen betreft, tenzij de werkgever
aantoont dat bedoelde maatregel haar verklaring vindt in factoren die
objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met
discriminatie op grond van geslacht. In dit verband wordt verwezen naar
het Bilka-arrest.

4.7. De Commissie heeft de wederpartij gevraagd om een aantal nadere
cijfers over de jaren 1975 tot en met 1983. De wederpartij heeft
slechts een beperkt aantal cijfers overgelegd welke in paragraaf 3.2
zijn vermeld. De Commissie m/v ging bij het beantwoorden van de vraag
of in overwegende mate leden van een geslacht door een bepaalde
regeling nadelig worden getroffen uit van relatieve cijfers, omdat
hierdoor rekening wordt gehouden met het aandeel dat mannen
respectievelijk vrouwen hebben in het personeelsbestand. Bij een
personeelsbestand waarin mannen en vrouwen geen ongeveer gelijk aandeel
hebben zouden absolute aantallen een vertekend beeld kunnen geven (Een
voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen werken en 1000 mannen. Van
de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de mannen ook. In aantallen
werkt onderscheid ten nadele van deeltijdwerkers gelijk uit naar
geslacht, terwijl duidelijk zal zijn dat toch met name de vrouwen
worden getroffen (9 van de 10 respectievelijk 9 van de 1000)). De
Commissie gaat ook in deze zaak uit van relatieve cijfers. Uit de
cijfers blijkt dat er relatief gezien circa 8 keer zoveel vrouwen als
mannen in deeltijd werkten. Door deeltijdwerkers uit te sluiten van de
pensioenregeling worden derhalve acht keer zoveel vrouwen als mannen
nadelig getroffen.

Het vorenstaande is in overeenstemming met het feit van algemene
bekendheid dat er meer vrouwen dan mannen in deeltijd werken. De
Commissie is op grond van bovenstaande gegevens van oordeel dat er een
vermoeden rijst dat de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht
maakt.

4.8. Nu een vermoeden van indirect onderscheid is vastgesteld zal
onderzocht moeten worden of er sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond. Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond
verstaat de Commissie (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 1-90-10, 5 maart 1990. Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka- Kaufhaus versus Weber
von Hartz, C-170/84, 13 mei 1986, JUR 1986-1607; Rinner-Kuhn versus FWW
Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.KG, C-171/88, 13 juli 1989, JUR
1989-2743) – dat onderscheid gemaakt wordt om een objectief
gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen zijn gekozen die
geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl – dit
doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

De wederpartij heeft als objectieve rechtvaardigingsgrond aangevoerd
dat zij op grond van het Barber-arrest en het Ten Oever-arrest niet
verplicht is om het pensioenreglement met terugwerkende kracht op
verzoekster van toepassing te verklaren. Dit heeft de wederpartij
echter aangevoerd toen het EG-Hof nog geen uitspraak had gedaan in de
arresten Vroege en Fisscher (nl. bij brief van 2 april 1992). Deze
arresten zijn door de Commissie aan verzoekster en de wederpartij
verstuurd. De wederpartij heeft haar standpunten aanvankelijk
gehandhaafd, doch heeft op de zitting erkend dat het EG-Hof (in de
arresten Vroege en Fisscher) ten aanzien van de aansluiting bij een
pensioenregeling heeft geoordeeld dat uitsluiting van deeltijders vanaf
april 1976 ongeoorloofd was.

De wederpartij heeft geen andere specifieke rechtvaardiging aangevoerd
voor het uitsluiten van deeltijders van de pensioenregeling. De door de
wederpartij aangevoerde bedrijfseconomische redenen en maatschappelijke
opvattingen zijn respectievelijk vaag en te algemeen en kunnen evenmin
als objectieve rechtvaardigingsgronden dienen, omdat zij niet aan de
hiervoor gestelde eisen voldoen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het
te Amsterdam in strijd met artikel 1637ij BW oud jegens mevrouw
indirect onderscheid heeft gemaakt naar geslacht door
haar uit te sluiten van deelname aan de pensioenregeling.

Rechters

mw mr L.Y.Goncalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr mr A.W.Heringa (lid Kamer), dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer), mw mr A.K. deJongh (secretaris Kamer)