Instantie: Rechtbank Amsterdam, 26 april 1995

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Gedaagde heeft aangifte gedaan van incest door eiser (broer van haar man) met
haar zoontje. Eiser vordert schadevergoeding wegens smaad en rectificatie van
het geuite vermoeden van seksueel geweld. Deze vorderingen worden beiden
afgewezen. In zijn algemeenheid kan het niet als juist worden aanvaard dat
het doen van aangifte reeds onrechtmatig is te achten, indien na onderzoek
onvoldoende bewijsmiddelen voorhanden blijken te zijn om tot een
strafrechtelijke vervolging over te kunnen gaan. De rechtbank is van mening
dat dit ook tot een te grote terughoudendheid zou kunnen leiden bij het doen
van aangifte van (dergelijke) strafbare feiten.

Volledige tekst

Verloop van de procedure
Voor de procesgang voor de kantonrechter wordt verwezen naar het in deze zaak
door de kantonrechter te Amsterdam op 4 november 1993 onder rolnummer
10429/93 tussen partijen gewezen vonnis.
Nadat de kantonrechter bij genoemd vonnis zich ambtshalve onbevoegd had
verklaard van de vordering kennis te nemen en de zaak, in de stand waarin
deze zich bevond, had verwezen naar deze rechtbank, heeft B. bij exploit van
4 mei 1993 D. opgeroepen om te verschijnen voor deze rechtbank teneinde voort
te procederen.
Bij conclusies van repliek en dupliek hebben partijen vervolgens hun
standpunt nader toegelicht en daarbij volhard.
Tenslotte hebben partijen stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.
Gronden van de beslissing
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet (voldoende)
weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van
overgelegde bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast:
a. uit het huwelijk van D. en J. (hierna te noemen J.) zijn twee kinderen
geboren: M., geboren op 5 november 1984 (hierna te noemen: M.) en A., geboren
op 25 augustus 1988 (hierna te noemen: A.);
b. J. is de broer van B.
c. op 29 juni 1992 heeft D. ten overstaan van C.J. van der Wouw-Broekhoff en
A. de Jong, beiden hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie te
Amsterdam, aangifte gedaan, dat J. ontucht zou hebben gepleegd met de
minderjarige A.;
d. zij heeft blijkens het daarvan op 29 juni 1992 opgemaakte proces-verbaal,
nummer 595-1992 bij die gelegenheid – voor zover hier van belang – tevens
verklaard:
– dat zij met A. op zaterdag 20 juni 1992 over zijn vader sprak;
– dat zij zei dat zij het stom vond wat hij had gedaan met hem;
– dat A. plotseling opmerkte: `en die stomme R. ook’;
– dat A. met R. een broer van J. bedoelt;
– dat zij, D., A. vroeg: `wat moest je nou met R.?’;
– dat A. hierop zei: `ik moest een dropje van zijn piemel af eten’;
– dat zij, D., door die opmerkingen van A. natuurlijk in alle staten was;
– dat zij later aan haar zoon M. vroeg: `heb jij met R. ook zulke rare dingen
moeten doen?’;
– dat M. h aar heel vreemd aankeek en zei: `dat weet ik niet’;
– dat zij, D., aangifte doet tegen haar echtgenoot J., omdat zij hem ervan
verdenkt seksuele handelingen met hun zoon A. te hebben gepleegd;
– dat zij niet weet in hoeverre soortgelijke feiten zijn gepleegd door de
broer van J., R.
e. op 29 juni 1992 heeft ook A. ten overstaan van voornoemde A. de Jong, een
verklaring afgelegd;
f. op 22 juli 1992 is B. door de gemeentepolitie te Amsterdam als verdachte
gehoord. Hij heeft daarbij, ook nadat hem de onder 1.d. aangehaalde
verklaring van D. was voorgehouden, ontkend dat de volgens D. door A.
genoemde gebeurtenis tussen hem en A. was voorgevallen;
g. bij brief van 2 november 1992 aan de Raad voor de Kinderbescherming heeft
D. haar vermoedens aan de orde gesteld omtrent door B. en J. met A. gepleegde
ontucht. Ook heeft zij deze kwestie met vriendinnen besproken;
h. bij brief van 3 februari 1993 heeft mr. H.C. van Ooijen, officier van
justitie in het Arrondissementsparket te Amsterdam, aan de procureur van D.
medegedeeld dat zij heeft besloten de naar aanleiding van voornoemde aangifte
tegen B. en J. lopende strafzaken te seponeren wegens gebrek aan voldoende
wettig bewijs.
2.1. Stellende dat D. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door ten
onrechte jegens de politie, de Raad voor de Kinderbescherming en ook jegens
kennissen de onder 1.d. aangehaalde beschuldigingen te uiten en dat D. op
grond daarvan niet alleen aansprakelijk is voor de materiële en immateriële
schade die daaruit is ontstaan, maar ook gehouden is de beschuldigingen te
rectificeren, en/of niet (langer) te uiten en bovendien haar excuses aan hem
te maken, heeft B. bij inleidende dagvaarding voor de kantonrechter te
Amsterdam gevorderd:
I. de veroordeling van D. tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 5000 met
wettelijke rente daarover vanaf 3 augustus 1993 tot aan de dag der algehele
voldoening;
II. D. te bevelen binnen tien dagen na betekening van het in deze te wijzen
vonnis aan de Raad van de Kinderbescherming te Amsterdam zonder enig
commentaar harerzijds, onder verzending van afschrift aan B., schriftelijke
rectificatie te doen toekomen;
III. D. te verbieden B. van incest in vorenbedoelde zin te beschuldigen en
dergelijke berichten aan derden te doen;
IV. D. te gebieden excuses aan B. aan te bieden voor haar onterechte
beschuldigingen van B. van het verrichten van ontuchtige handelingen met haar
zoon A.,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 5000 voor iedere dag
dat D. in gebreke zal blijven aan het onder II., III. en IV. gevorderde te
voldoen, alles met haar veroordeling in de kosten van het geding.
2.2. Bij vonnis van 4 november 1993 heeft de kantonrechter zich ambtshalve
onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en de zaak, in de stand
waarin deze zich bevond, verwezen naar deze rechtbank, daartoe overwegende,
voor zover van belang:
`Nu gedaagde de vorderingen van eiser ten gronde betwist en de sub 1.
omschreven vordering het bedrag van ƒ 5000 overschrijdt, hebbende eiser zich
zijn aanspraken op het meerdere uitdrukkelijk voor behouden, is de
kantonrechter niet bevoegd van deze vordering kennis te nemen.
De sub 2. omschreven vorderingen behoren onvoorwaardelijk tot de competentie
van de arrondissementsrechtbank, zodat ook ten aanzien van die vorderingen de
kantonrechter zich onbevoegd zal verklaren.’
Hierna heeft B. D. bij exploit opgeroepen om te verschijnen voor deze
rechtbank teneinde voort te procederen.
2.3. B. stelt dat D. hem ten onrechte heeft beschuldigd van ontucht met de
minderjarige A. Hij voert aan dat hij niets onoirbaars met de kinderen van
zijn broer en D. heeft gedaan, dat de Officier van Justitie te Amsterdam de
strafzaak tegen hem heeft geseponeerd wegens gebrek aan bewijs en dat ook bij
een onderzoek van A. en M. door het RIAGG te Amsterdam niet van enig seksueel
misbruik is gebleken. Verder verwijt hij D. dat zij, alvorens zich tot de
politie of de Raad voor de Kinderbescherming te wenden, heeft verzuimd zich
ervan te vergewissen of de door de destijds driejarige A. geuite beweringen
op waarheid berustten door het (doen) instellen van een deskundigenonderzoek.
B. meent dat D. niet anders dan de opzet kan hebben gehad hem te beledigen en
psychisch te beschadigen. In ieder geval meent hij dat hij door haar in zijn
eer en goede naam is aangetast. Hij acht haar dan ook aansprakelijk voor alle
door hem geleden materiële en immateriële schade die uit dit onrechtmatig
handelen is voortgevloeid, bestaande uit de psychische schade, die hij heeft
geleden als gevolg van door D. geuite beschuldigingen en het (dientengevolge)
door de politie afgenomen verhoor van hem en de door hem in deze procedure
gemaakte proceskosten, welke schade hij – onder voorbehoud van zijn rechten –
thans stelt op een bedrag van in totaal ƒ 5000.
3.1. D. voert primair ten verwere aan dat zij niet onrechtmatig jegens B.
heeft gehandeld, omdat zij haar aangifte heeft gedaan op grond van een, op de
verklaring van A. gebaseerd, gerechtvaardigd vermoeden dat B. jegens A. een
strafbaar feit had gepleegd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij terecht
bij de Raad voor de Kinderbescherming melding heeft gemaakt van haar
vermoedens in verband met een onderzoek naar de wenselijkheid van de
vaststelling van een omgangsregeling. Voorts betwist D., dat de uitlatingen,
die zij jegens kennissen heeft gedaan, een onrechtmatige daad jegens B.
opleveren.
3.2. Dit verweer slaagt. B. heeft ten onrechte gesteld dat, nu de juistheid
van het door D. aan B. verwetene niet is komen vast te staan, zij door
aangifte te doen onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Weliswaar kan het
doen van aangifte onder omstandigheden onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld indien
willens en wetens een valse aangifte wordt gedaan of indien aangifte is
gedaan terwijl ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de vermoedens
die men heeft niet juist zullen blijken te zijn, doch in zijn algemeenheid
kan niet als juist worden aanvaard, dat het doen van aangifte reeds
onrechtmatig is te achten, indien na onderzoek onvoldoende bewijsmiddelen
voorhanden blijken te zijn om tot een strafrechtelijke vervolging over te
kunnen gaan. Een andere opvatting zou immers betekenen, dat ook degene die te
goeder trouw en op goede gronden aangifte doet van een vermoedelijk strafbaar
feit, zich blootstelt aan het risico van een civielrechtelijke
schadevergoedingsaktie, hetgeen tot een te grote terughoudendheid zou kunnen
leiden bij het doen van aangifte van (dergelijke) strafbare feiten.
3.3. Tussen partijen staat vast dat A. aan D. heeft verteld dat B. seksuele
handelingen met hem had gepleegd. B. heeft immers de stelling van D., dat
haar aangifte weergeeft wat A. haar had verteld, niet bestreden. De rechtbank
is van oordeel dat D. in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat A.’s verhaal
mogelijk (een kern van) waarheid bevatte en op grond daarvan het vermoeden
opvatten dat B. ontucht met hem had gepleegd. In ieder geval mocht zij,
teneinde dit vermoeden nader te doen onderzoeken, aangifte bij de politie
doen, zeker nu zij dit heeft gedaan onder mededeling aan de politie dat zij
zelf niet wist in hoeverre A.’s verhaal op waarheid berustte. De enkele
omstandigheid dat A. – toen – drie jaar oud was, kan daaraan niet afdoen nu
immers van algemene bekendheid is dat ook ontucht met zeer kleine kinderen
voorkomt en dat deze vorm van ontucht veelal slechts aan het licht komt door
uitlatingen van die kinderen tegenover hun ouder(s) en/of verzorger(s). B.
heeft niet gesteld waarom D. in dit specifieke geval onzorgvuldig heeft
gehandeld door af te gaan op niets anders dan de mededelingen van de
drie-jarige A.
3.4. Ook het melding maken bij de Raad voor de Kinderbescherming door D. van
hetgeen A. haar had verteld, levert geen onrechtmatige daad op jegens B.,
aangezien D. ook hier in het belang van de kinderen mocht verlangen dat de
zaak nader zou worden onderzocht. In het kader van de vaststelling van een
omgangsregeling kan immers ook van belang zijn of het kind bij bezoek aan de
vader zou kunnen worden geconfronteerd met een familielid van die vader die
mogelijk ontucht met dat kind heeft gepleegd. Onvoldoende is gesteld noch is
gebleken dat D. jegens de Raad voor de Kinderbescherming iets anders dan
vermoedens heeft geuit of dat zij met haar mededelingen op andere wijze de
grenzen van het toelaatbare heeft overschreden.
3.5. B. kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat D., alvorens aangifte
te doen bij de politie en informatie te verstrekken aan de Raad voor de
Kinderbescherming, zich ervan had dienen te vergewissen of A.’s verhaal op
waarheid berustte door het (doen) instellen van een deskundigenonderzoek.
Anders dan hij meent zijn politie en Raad van de Kinderbescherming juist in
gevallen als het onderhavige de aangewezen instanties voor het doen van een
dergelijk onderzoek. Waarom zij dat in dit specifieke geval niet zouden zijn,
heeft hij niet aangegeven.
3.6. Voor wat betreft de uitlatingen door D. jegens kennissen is de rechtbank
al evenmin van oordeel dat D., door deze uitlatingen te doen onrechtmatig
jegens hem heeft gehandeld. Het is begrijpelijk dat D., die, naar eigen
zeggen, door de uitlatingen van A. `in alle staten’ was, haar ongerustheid
tegenover vriendinnen heeft willen uitspreken. Dit op zichzelf is niet
onrechtmatig jegens B. te achten. Dat zij daarbij de grenzen van het
toelaatbare heeft overschreden heeft B. onvoldoende toegelicht en is evenmin
gebleken.
4. Nu het primaire verweer slaagt, behoeft het subsidiaire verweer van D. dat
zij niet jegens B. maar alleen jegens J.B. aangifte heeft gedaan, waarna B.
niet op haar initiatief maar op dat van de politie als verdachte is gehoord,
geen behandeling.
5. Dit alles leidt tot de volgende beslissing, waarbij B., als in het
ongelijk gestelde partij, zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
Beslissing.
De rechtbank:
– wijst de vordering af;
– veroordeelt B. in de kosten van dit geding, aan de zijde van D. tot aan
deze uitspraak begroot op een bedrag van ƒ 1770 (eenduizend zevenhonderd en
zeventig gulden);
– verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. F.A.M. Veraart