Instantie: Raad van State afdeling Bestuursrechtspraak, 28 februari 1995

Instantie

Raad van State afdeling Bestuursrechtspraak

Samenvatting


Partnerinkomenstoets niet in strijd met de tweede en derde EG-
richtlijn. De IOAW heeft het karakter van een bodemvoorziening ten
behoeve van werkloze werknemers en eventuele partner tezamen. Het
bieden van een dergelijke bodemvoorziening aan een oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemer is een legitieme
doelstelling van het Nederlands sociaal beleid. De partnerinkomenstoets
in de IOAW is een geschikt en noodzakelijk middel om deze doelstelling
te bereiken. Anders zou het karakter van een bodemvoorziening verloren
gaan.

Volledige tekst

In rechte

Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet van 16 december 1993
tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene
wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de
Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet
administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste
fase herziening rechterlijke organisatie), Stb. 1993, 650. Uit de in
deel 6, artikel I, van de wet neergelegde overgangsbepalingen volgt dat
het geschil dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat
gold voor 1 januari 1994, behoudens ten aanzien van de regeling inzake
de proceskostenveroordeling in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.

Verweerster heeft bij haar bestreden besluit de beslissing van
burgemeester en wethouders van Rotterdam gehandhaafd, inhoudende de
ongegrondverklaring van de door X ingebrachte bezwaren tegen de
beslissing van de directeur van de Gemeentelijke Sociale Dienst te
Rotterdam, waarbij hem een uitkering ingevolge de Inkomensvoorziening
Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze werknemers (hierna
te noemen: IOAW) is toegekend onder verrekening van de inkomsten van
zijn echtgenote op grond van het bepaalde in de artikelen 7 en 9 van de
IOAW.

Verweerster constateert dat het geschil niet de al dan niet correcte
toepassing van de verrekeningsbepalingen betreft, maar de
toepasselijkheid van de verrekeningsbepalingen zelf, omdat door
appellant in geding is gebracht dat deze bepalingen in strijd zijn met
artikel 4, eerste lid van de richtlijn 79/9 van 19 december 1978 van de
Raad van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: de derde
EG-richtlijn) en met artikel 2, eerste lid van de richtlijn 76/207 van
9 februari 1976 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (hierna te
noemen: de tweede EG-richtlijn). Verweerster ziet blijkens haar
bestreden besluit, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
inzake Teulings-Worms geen aanleiding de door appellant in beroep
geformuleerde prejudiciele vragen aan het Hof van Justitie voor te
leggen.

Verweerster overweegt daartoe onder meer dat de IOAW moet worden
beschouwd als een bodemvoorziening, hetgeen wil zeggen dat de wet een
toereikend bestaansminimum beoogt te garanderen aan personen, die als
gevolg van werkloosheid niet in staat zijn in het bestaan van hun gezin
te voorzien. Volgens de verweerster strookt het met het karakter van
bodemvoorziening, zo blijkt uit het reeds genoemde arrest van het Hof
van Justitie inzake Teuling-Worms, dat bij de vaststelling van de
hoogte van de uitkering rekening wordt gehouden met de inkomsten van de
partner. Naar het oordeel van verweerster is dit niet anders als dit er
toe leidt dat de inkomsten van de partner volledig worden verrekend met
de uitkering ingevolge de IOAW, bij de vaststelling waarvan rekening
wordt gehouden met de burgerlijke staat van de betrokkene.

Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij handhaaft zijn standpunt
dat als gevolg van de partnerinkomenstoets IOAW-gerechtigde gehuwde
vrouwen in verband met de inkomsten van hun echtgenoot minder vaak in
aanmerking zullen komen voor een uitkering op grond van deze wet dan
IOAW-gerechtigde mannen en voorts zullen worden ontmoedigd om aan het
arbeidsproces deel te nemen, hetgeen hij in strijd acht met de reeds
genoemde EG-richtlijnen. Appellant voert daartoe in beroep onder meer
aan dat de zaak Teuling-Worms niet geheel met de onderwerpelijke zaak
vergelijkbaar is omdat de zaak Teuling-Worms een uitkering ingevolge de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna te noemen: AAW) betrof en
eventuele inkomsten van de echtgenoot bij de AAW niet op dezelfde wijze
doorwerken in de hoogte van de uitkering als bij de IOAW. Verder is
appellant van mening dat het verzuim van verweerster om de voorgestelde
vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen reeds reden is voor de
vernietiging van het bestreden besluit.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, IOAW wordt voor de
werkloze werknemer en de echtgenoot als inkomen aangemerkt: de som van
het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en
beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot. Ingevolge artikel 9,
eerste lid, IOAW bedraagt de uitkering het verschil tussen de van
toepassing zijnde grondslag en het inkomen. Ingevolge artikel 4,
eerste lid van de derde EG-richtlijn, voorzover hier van belang, houdt
het beginsel van gelijke behandeling in dat iedere vorm van
discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect
door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is
uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot de werkingssfeer van de
regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid juncto artikel 2, eerste lid van de
tweede EG-richtlijn, voorzover hier van belang, houdt het beginsel van
gelijke behandeling in de zin van deze regeling in dat ten aanzien van
de toegang tot het arbeidsproces iedere vorm van discriminatie is
uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door
verwijzing naar met name de echtelijke staat of gezinssituatie.
Onbetwist is dat op grond van de artikel 7 en 9 van de IOWA op de aan
appellant toegekende uitkering de inkomsten van zijn echtgenote terecht
in mindering zijn gebracht. Het geschil betreft uitsluitend de vraag of
verweerster tot het oordeel kon komen dat de bovengenoemde
verrekeningsbepalingen van de IOAW (hierna te noemen: de
partnerinkomenstoets) niet strijdig zijn met de hierboven weergegeven
EG-richtlijnen en verweerster terecht ervan heeft afgezien aan het Hof
van Justitie de in beroep aan haar voorgestelde prejudiciele vragen te
stellen. Allereerst wijst de Afdeling erop dat, gelet op het bepaalde
in artikel 177 van het Verdrag van de Europese Gemeenschappen,
verweerster als hogere beroepsinstantie in tegenstelling tot
de/afdeling als hoogste rechterlijke instantie, niet gehouden is zich
tot het Hof van Justitie te wenden met een verzoek om een prejudiciele
beslissing.

Hierop gelet kan de stelling van appellant dat het bestreden besluit
reeds dient te worden vernietigd omdat verweerster heeft nagelaten de
aan haar voorgelegde prejudiciele vragen aan het Hof van Justitie voor
te leggen, geen doel treffen. Uit de jurisprudentie van het Hof van
Justitie leidt de Afdeling af dat de bovengenoemde artikelen van de
tweede en derde EG-richtlijn aldus moeten worden verstaan dat deze zich
verzetten tegen de ongunstiger behandeling van een sociale groep
wanneer blijkt dat die groep uit een veel groter aantal personen van
het ene dan van het andere geslacht bestaat, tenzij de betrokken
maatregel haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen
verband houden met geslacht. Dit laatste is volgens het Hof blijkens
haar arresten inzake C-229/89 (Commissie van Belgie) en C-226/91
(Molenbroek) het geval indien het gekozen middel beantwoordt aan een
legitieme doelstelling van sociaal beleid van de betrokken Lid-Staat en
dit middel geschikt en noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

Gezien het bovenstaande dient de Afdeling in dit geschil de vraag te
beantwoorden of de partnerinkomenstoets, zo deze al indirect
discriminerend zou zijn voor vrouwen als gesteld door appellant,
beantwoordt aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid en
geschikt en noodzakelijke is om het doel van de IOAW in een inkomen
tot het niveau van het sociale minimum voor oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers (en voor zover van toepassing:
mede aan hun echtgenoten), die hier te lande woonachtig zijn, voor
zover de eigen middelen uit of in verband met arbeid van de werkloze
werknemer en de echtgenoot tezamen ontoereikend zijn. Naar het oordeel
van de Afdeling heeft de IOAW derhalve het karakter van een
bodemvoorziening ten behoeve van de werkloze werknemer en de eventuele
partner tezamen en kan het bieden van een bodemvoorziening als hier
bedoeld aan oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemers een legitieme doelstelling van het Nederlandse sociale
beleid worden geacht. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de in
geding zijnde partnerinkomenstoets een geschikt en noodzakelijk middel
is om het doel van de IOAW – het bieden van een bodemvoorziening – te
bereiken, aangezien zonder deze toets het karakter van bodemvoorziening
verloren zou gaan.

Op grond van het vorenoverwogene is de afdeling van oordeel dat
verweerster de in geding zijnde verrekeningsbepalingen van de IOAW
terecht niet strijdig heeft geacht met de tweede en derde EG-richtlijn.
In verband hiermee ziet de Afdeling geen aanleiding tot het stellen van
de door appellant voorgestelde prejudiciele vragen aan het Hof van
Justitie.

Daar niet is gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt voor
vernietiging op een der in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet
Kroongeschillen genoemde gronden, dient het beroep te worden verworpen.

De Afdeling acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Rechtdoende in naam der Koningin: verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs Gardeniers-Berendsen, Vink, Korte-Van Hemel