Instantie: Commissie gelijke behandeling, 20 februari 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is sinds 1 april 1992 bij de wederpartij werkzaam. Zij
geeft daar samen met een collega leiding aan een ‘groep’. In juni 1994
is verzoekster bevallen. Na terugkeer na zwangerschaps- en
bevallingsverlof op 12 september 1994, blijkt haar functie in die zin
gewijzigd dat zij wordt ingedeeld bij een andere groep. Reden hiervoor
zou zijn dat de project-eindverantwoordelijkheid zich niet laat
combineren met zorg voor een afhankelijk kind. Nu vast staat dat de
bewuste continuiteitsbreuk in de werkzaamheden van verzoekster
veroorzaakt werd door haar afwezigheid in verband met zwangerschap en
bevalling, concludeert de Commissie dat de wederpartij jegens
verzoekster direct onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 10 januari 1995 verzocht mevrouw (hierna:
verzoekster) te Zoetermeer de Commissie gelijke behandeling (hierna: de
Commissie) haar oordeel uit te spreken over de vraag of
(hierna: de wederpartij) te Arnhem jegens haar onderscheid maakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is sinds 1 april 1992 bij de wederpartij werkzaam. Zij
geeft daar samen met een collega leiding aan een ‘groep’. In juni 1994
is verzoekster bevallen. Na terugkeer na zwangerschaps- en
bevallingsverlof op 12 september 1994, blijkt haar functie in die zin
gewijzigd dat zij wordt ingedeeld bij een andere groep. Reden hiervoor
zou zijn dat de project-eindverantwoordelijkheid zich niet laat
combineren met zorg voor een afhankelijk kind.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen. De
Commissie heeft besloten het verzoek van verzoekster om spoed toe te
wijzen, aangezien de beslissing om de inhoud van de functie van
verzoekster te wijzigen op korte termijn uitgevoerd zal worden.

Bij brief van 13 januari 1995 is de wederpartij verzocht om een reactie
te geven op het verzoek. Deze reactie is op 25 januari 1995 ontvangen.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om hun standpunt nader toe te
lichten tijdens een zitting op 31 januari 1995.

Bij deze zitting waren aanwezig:

Van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – jhr mr
J.E.H. Clifford Kocq van Breugel (advocaat) – dhr
(toehoorder)

Van de kant van de wederpartij – dhr (directeur) – dhr
mr A.H.M. Bouwmeister (advocaat)

Van de kant van de Commissie – prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer) – mr
Y.E.M.A. Timmerman-Buck (lid Kamer) – mr A.K. de Jongh (juridisch
adviseur).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer. In deze kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is op 1 april 1992 in dienst gekomen bij de
wederpartij in de functie van architect-ontwerper I1. Zij had een
dienstverband van 36 uur per week.

In of omstreeks september 1993 heeft de wederpartij in het kader van
een interne reorganisatie van de werkzaamheden de aanzet gegeven tot
het vormen van een groep onder leiding van verzoekster en een collega-
architect. Met het vormen van groepen werd beoogd een organisatie te
scheppen waarbij onder twee-hoofdig leiderschap verantwoordelijkheid
voor een aantal projecten gedragen wordt. Uit de leidinggevende duo’s
van de groep (een architect-ontwerper en een architect-manager) zouden
toekomstige directeuren gerecruteerd kunnen worden.

In maart 1993 is verzoekster op verzoek van de wederpartij naar Arnhem
verhuisd.

Eind 1993 werd verzoekster zwanger. Zij verhuist, mede naar aanleiding
van de gezinsuitbreiding, van Arnhem naar Zoetermeer. Bij terugkeer op
de werkplek na zwangerschaps- en bevallingsverlof bleek het besluit
genomen te zijn dat de groep waar verzoekster toe behoort niet langer
bestaansrecht heeft.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster is van mening dat zij ten onrechte uit haar
oorspronkelijke groep is gehaald, dan wel dat de groep ten onrechte is
opgeheven. Zij wijst op een gesprek dat op 19 september 1994 op haar
verzoek heeft plaatsgevonden met een directielid, van welk gesprek een
verslag is gemaakt. In dit verslag wordt uiteengezet dat de betreffende
groep is ontbonden, en dat verzoekster is toebedeeld aan een andere
groep. Als reden hiervoor wordt gegeven:'( …) het ongeloof dat wordt
gehecht aan de verenigbaarheid van de projekteindverantwoordelijkheid
met de zorg voor een afhankelijk kind en dat in combinatie met
vergroting van de afstand tot kantoor.’ In een tweede gesprek, waar
verzoekster op wijst, met twee directieleden, tevens lid van het DB op
22 november 1994 worden als redenen gegeven dat er sprake is van een
continuiteitsbreuk door zwangerschapsverlof en verhuizing naar het
westen. Verzoekster wordt overplaatsing aangeboden naar een andere
groep met mogelijk later verzelfstandiging van haar positie.
Verzoekster zal lopende projecten af kunnen maken. Verzoekster is van
mening, dat haar rechtspositie is aangetast door het feit dat zij nu
geen (mede)verantwoordelijkheid voor een groep meer draagt. Immers,
toetreding tot de directie is voorbehouden aan degenen die een
dergelijke verantwoordelijkheid dragen.

3.3. De wederpartij stelt dat haar handelwijze niets te maken heeft met
het geslacht van verzoekster en ook niet met haar functie-uitoefening.
De enige reden voor de wijzigingen ligt in het feit dat verzoekster
door verminderde aanwezigheid en vertrek uit Arnhem niet meer voldoet
aan de door de wederpartij ter zake gestelde eisen. Er is sprake van
een continuiteitsbreuk in de werkzaamheden van verzoekster. Ook bij een
andere oorzaak (bijvoorbeeld een langdurige ziekte of vakantie) zou een
dergelijke continuiteitsbreuk hebben kunnen leiden tot veranderingen in
het takenpakket. Immers, tijdens verzoeksters afwezigheid moesten de
werkzaamheden doorgang vinden. Bovendien was er sprake van een reeds
enkele jaren aan de gang zijnde reorganisatie van werkzaamheden, die
herschikking van werkverbanden met zich mee bracht.

Tevens wordt er door de wederpartij op gewezen, dat al tijdens
sollicitatiegesprekken in 1991 en 1992 verzoekster te kennen was
gegeven, dat fulltime beschikbaarheid en het woonachtig zijn in de
directe omgeving van Arnhem essentiele eisen waren. Het woonachtig zijn
in de omgeving van Arnhem is noodzakelijk in verband met de aard van de
functie (aanspreekpunt en eindverantwoordelijkheid voor projecten). Ook
bij projecten buiten de directe omgeving van Arnhem is het van belang
dat medewerkers in de omgeving wonen, omdat dan de (gezamenlijke)
reistijd benut kan worden voor werkbesprekingen. Ten aanzien van
verzoekster is een uitzondering gemaakt op de eis dat fulltime gewerkt
moet worden. Zij werkt 36 uur en heeft uiteindelijk ook toestemming
gekregen om die uren over vier (in plaats van vijf) dagen te verdelen.
Verzoekster is op verzoek van de wederpartij naar Arnhem verhuisd, maar
is parttime blijven werken. Daarbij werd van de kant van de wederpartij
ervan uitgegaan dat zij wel weer fulltime zou gaan werken. Om die reden
is de toestemming voor een parttime dienstverband slechts tijdelijk
gegeven. Toen verzoekster aangaf weer naar het westen te willen
verhuizen is haar te kennen gegeven dat dat tegen het beleid in ging.

De wederpartij is voorts van mening dat de rechtspositie van
verzoekster niet is aangetast en dat het formeren van een nieuwe groep
rond haar in de toekomst zeker niet moet worden uitgesloten. Daarbij
wijst verweerder erop, dat het hebben van groepsverantwoordelijkheid
geen garantie biedt op een lidmaatschap van de directie, terwijl ook
iemand die geen groepsverantwoordelijkheid heeft gedragen toe zou
kunnen treden tot de directie.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In het geding is de vraag of de wederpartij ten aanzien van
verzoekster onderscheid heeft gemaakt naar geslacht in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling door haar (mede)verantwoordelijkheid van
een ‘groep’ te ontnemen bij haar terugkeer na haar zwangerschaps- en
bevallingsverlof.

Het brengen van een dergelijke verandering in de groepssamenstelling
brengt een wijziging in de arbeidsvoorwaarden van de betrokkene met
zich mee, nog daargelaten de vraag of een dergelijke verandering de
carriereperspectieven beinvloedt. Artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek
(BW) verbiedt een werkgever onder andere in de arbeidsvoorwaarden
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. Lid 5 van dit artikel
geeft aan wat in dit verband moet worden verstaan onder onderscheid.
Onderscheid op grond van zwangerschap is een vorm van direct
onderscheid. De Wet maakt het niet mogelijk, rechtvaardigingsgronden
aan te voeren voor direct onderscheid anders dan de in de wet opgenomen
uitzonderingen. Van het verbod op onderscheid te maken op grond van
geslacht mag dan blijkens het bepaalde in de leden 2, 3 en 4 van
artikel 7A:1637ij BW alleen worden afgeweken in geval van: –
geslachtsbepaalde functies, – wanneer sprake is van bedingen
betreffende de bescherming van de vrouw, met name in verband met
zwangerschap of moederschap, respectievelijk – voorkeursbeleid voor
vrouwen.

4.2. Uit de schriftelijke en mondelinge verklaringen van partijen is
nergens uit gebleken, dat verzoekster onvoldoende functioneerde. Dit is
ook niet gesteld door de wederpartij. Evenmin is gebleken dat er sprake
is van een andere doorslaggevende reden voor de verandering van de
positie van verzoekster in de groep dan de door haar zwangerschap
veroorzaakte continuiteitsbreuk. Een reden was tevens gelegen in de
verhuizing van verzoekster, al dan niet in combinatie met het feit dat
zij in deeltijd werkzaam is. Ter zitting is evenwel herhaaldelijk door
de wederpartij gesteld, dat de eerstgenoemde continuiteitsbreuk een
zelfstandige reden vormde voor de herschikking van de bewuste groep. De
Commissie gaat hier derhalve verder van uit.

4.3. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid (CGB m/v) heeft al eerder uitgesproken, dat afwezigheid in
verband met zwangerschap op een lijn gesteld moet worden met
zwangerschap zelf.(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, oordeelnummer 172-90-31, 8 mei 1990. Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer
42-89-13, 18 oktober 1989) Het is immers een onlosmakelijk en
onvermijdelijk gevolg daarvan. Nu vast staat dat de bewuste
continuiteitsbreuk in de werkzaamheden van verzoekster veroorzaakt werd
door haar afwezigheid in verband met zwangerschap en bevalling,
concludeert de Commissie dat de wederpartij jegens verzoekster direct
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.

4.4. Het beroep van de wederpartij op de verminderde aanwezigheid van
verzoekster kan niet als rechtvaardiging gelden, nu het systeem van de
wet geen mogelijkheid kent om direct onderscheid naar geslacht door
verwijzing naar (afwezigheid wegens) zwangerschap te rechtvaardigen,
zoals ook is bevestigd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie
van de EG en de Hoge Raad. (Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen Dekker versus Stichting Vormingscentrum voor Jong
Volwassenen, zaaknummer C-177/88, 8 november 1990, NJ 1992, bladzijde
224 en HR 13 september 1991 NJ 1992, bladzijde 225)

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Buro Wiegerinck
Architecten B.V. te Arnhem onderscheid naar geslacht maakt in strijd
met artikel 7A:1637ij BW door verzoekster niet langer als
architect-ontwerper (mede) leiding te laten geven aan een eerder rond
haar en een collega gevormde groep.

Rechters

Prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer), mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (lid Kamer), mrA.K. de Jongh (juridisch adviseur).