Instantie: Centrale Raad van Beroep, 16 februari 1995

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Een pensioen als waarin de Algemeen burgerlijk pensioenwet (ABPW)
voorziet, valt binnen de werkingssfeer van art. 119 EEG-verdrag.
Artikel 119 verzet zich tegen een wettelijke regeling als de ABPW die
met betrekking tot aanspraken op ouderdomspensioen over diensttijd voor
1986 voor gehuwde mannelijke ambtenaren een andere regel voor de
berekening van het bedrag van het ambtelijk pensioen kent dan die welke
geldt voor gehuwde vrouwelijke ambtenaren. Artikel 119 EEG-verdrag kan
rechtstreeks voor de nationale rechter worden ingeroepen door die
ambtenaren of hun rechtverkrijgenden die voor 17 mei 1990 een
rechtsvordering hebben ingesteld en alleen voor de aanspraken die
kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid tussen 8 april 1976
en 17 mei 1990. In deze uitspraak baseert de Raad zich mede op de
antwoorden van de prejudiciele vragen gesteld door de Raad, RN 1993,
337. De Raad toetst het gemaakte onderscheid alleen aan het Europese
recht; het discriminatieverbod van art. 26 BuPo-verdrag komt niet aan
de orde.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Eiser heeft onder dagtekening 28 september 1988 ten aanzien van
gedaagde een beslissing gegeven die in fotokopie aan deze uitspraak is
gehecht.

Het voormalige Ambtenarengerecht te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak
d.d. 28 februari 1990, nummer ABP 1988/21571, rechtdoende op het beroep
dat gedaagde tegen de zojuist genoemde beslissing heeft ingesteld, het
beroep gegrond en deze beslissing nietig verklaard alsook bepaald dat
eiser een nieuwe beslissing zal nemen met inachtneming van de
uitspraak.

Van die uitspraak is eiser bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een
aanvullend beroepschrift heeft mr. G.R.J. de Groot, advocaat te
‘s-Gravenhage, als gemachtigde van eiser de gronden uiteengezet van het
verzoek aan de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen, met
verdere beslissing als de Raad zal vermenen te behoren.

Namens gedaagde heeft J.H. Sikkes, verbonden aan de Nederlandse Bond
voor Pensioenbelangen te ‘s-Gravenhage, van contra-memorie gediend,
waarin mede is verwezen naar een bijgevoegd commentaar d.d. 25 juni
1991 van dr E. Lutjens, advocaat te Utrecht. Laatstgenoemde heeft zich
bij brief d.d. 8 oktober 1992 als gemachtigde van gedaagde gesteld.

De Raad heeft onder dagtekening 8 januari 1993 op grond van artikel 177
van het EEG- Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen prejudiciele vragen gesteld. Deze vragen hebben geleid
tot het arrest van het Hof d.d. 28 september 1994 (zaak C- 7/93), onder
ander gepubliceerd in TAR 1994, 232.

Bij brief d.d. 30 november 1994 heeft mr. De Groot voornoemd,
desverzocht, aan de Raad het standpunt medegedeeld waartoe eiser op
grond van genoemd arrest d.d. 28 september 1994 is gekomen.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 26 januari 1995. Daar
heeft eiser zich doen vertegenwoordigen door mr. De Groot voornoemd en
door mr. J.C.M. Calis, werkzaam bij het Algemeen burgerlijk
pensioenfonds; gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn
raadsvrouw mr P.M. Sieman, advocaat te Utrecht.

II. Motivering

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 gewijzigd. De in dit
kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee
dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing
van het procesrecht zoals dat luidde voor 1 januari 1994, behoudens wat
betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in
artikel 8:75 van de Awb.

Blijkens de stukken van het geding heeft de voormalige directie van het
Algemeen burgerlijk pensioenfonds bij beslissing van 30 juni 1982, aan
gedaagde, die is geboren op 3 februari 1923, met ingang van 1 juni 1982
(datum van zijn ontslag uit ambtelijke dienst) een
invaliditeitspensioen ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet
(verder: de Wet) verleend, onder meer berekend met inachtneming van een
invaliditeitsgraad van 80% of meer. Bij pensioenbeschikking d.d. 29
februari 1988 is het invaliditeitspensioen van gedaagde op grond van
artikel F 12 van de Wet ingaande 1 februari 1988 nader vastgesteld. De
pensioengevende diensttijd is bepaald op het maximum van 40 jaren (door
gedaagde bereikt op 24 april 1985). Voorts is, aangezien gedaagde,
evenals zijn echtgenote, tevens recht heeft op pensioen ingevolge de
Algemene Ouderdomswet (AOW), onder toepassing van artikel J6 in
samenhang met artikel J 4, tweede lid, van de Wet, betrekking hebbende
op pensioengevende diensttijd tot 1 januari 1986, het inbouwbedrag
vastgesteld op ƒ 16.286,59 per jaar (zijnde 80% van tweemaal het
gehuwdenpensioen ingevolge de AOW). Tegen deze pensioenbeschikking
heeft gedaagde bezwaar gemaakt. Hierbij heeft hij erop gewezen dat in
het geval van een gehuwde vrouw in overigens gelijke omstandigheden
ingevolge artikel J 13 van de Wet het inbouwbedrag minder bedraagt,
waar wordt uitgegaan van het pensioen ingevolge de AOW voor een
ongehuwde pensioengerechtigde. Gedaagde meende dat de regeling, vervat
in artikel J 13, strijdt met het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen en poneerde dat ook hij aanspraak maakt op een
regeling van de inbouw als voorzien in dat voorschrift. Eiser heeft bij
de bestreden beslissing het bezwaar van gedaagde afgewezen, in
hoofdzaak op de grond dat het voor gedaagde in aanmerking genomen
inbouwbedrag geheel overeenkomstig de van toepassing zijnde
voorschriften van hoofdstuk J van de Wet is vastgesteld en dat hij die
voorschriften niet buiten toepassing kan laten.

De eerste rechter heeft zich niet met de bestreden beslissing verenigd;
hij heeft de bezwaren van gedaagde onderschreven, in hoofdzaak omdat
naar zijn oordeel beslist is in strijd met de richtlijn 79/7 EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978.

Zoals onder I vermeld, heeft de Raad in het kader van dit geding vragen
voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Die
vragen luiden als volgt: 1) Dient onder wettelijke regeling inzake
ouderdom, als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a, van richtlijn
79/7/EEG mede te worden verstaan een wettelijke pensioenregeling voor
(in hoofdzaak) ambtenaren als neergelegd in de ABPW? 2) Zo ja, moet het
beginsel van gelijke behandeling, neergelegd in artikel 4, lid 1, van
voormelde richtlijn, zo worden uitgelegd dat daarmee in strijd is een
onderling verschillende regeling van samenloop van algemeen pensioen
(AOW) en ambtelijk pensioen voor gehuwde mannelijke (gewezen)
ambtenaren enerzijds en gehuwde vrouwelijk (gewezen) ambtenaren
anderzijds? 3) Indien vragen 1) en 2) bevestigend worden beantwoord,
kan dan de gehuwde mannelijke gewezen ambtenaar, bij gebreke van een
nationale regeling welke de ongelijkheid van behandeling als hierboven
bedoeld teniet doet, op de bepalingen van richtlijn 79/7/EEG een
vordering doen steunen dat hij wat betreft zijn aanspraak op ambtelijk
pensioen op dezelfde wijze wordt behandeld als een, in overigens
gelijke omstandigheden verkerende, gehuwde vrouwelijke ambtenaar? 4)
Brengt de werking van het beginsel van gelijke behandeling, bedoeld in
vraag 3), mee dat de ongelijkheid in pensioenaanspraken tussen gehuwde
mannelijke en gehuwde vrouwelijke ambtenaren, als in dit geding aan de
orde, vanaf 23 december 1984 teniet wordt gedaan, ook voor zover de
pensioenaanspraak berust op tijdvakken (i.e. diensttijd als ambtenaar)
voor die datum? Is in dit verband nog van belang een element dat in de
arresten in de zaken C-87, 88 en 89/90 (Verholen e.a. , d.d. 11 juli
1991), zaak 384/85 (Borrie Clarke, d.d. 24 juni 1987) niet aan de orde
is geweest, namelijk dat in het pensioenstelsel van de ABPW de
financiering geschiedt door middel van kapitaaldekking? Indien uw Hof
vraag 1) ontkennend beantwoordt verzoekt de Raad het Hof, met
terzijdelating van de vragen 2) tot en met 4), de hierna volgende
vragen te beantwoorden. 5) Moet onder het begrip beloning in artikel
119 EEG-Verdrag mede worden verstaan ouderdomspensioen voor (in
hoofdzaak) ambtenaren als waarin voorzien door de Nederlandse ABPW? 6)

Indien vraag 5) bevestigend wordt beantwoord, en er van uit moet worden
gegaan dat de onderling verschillende regeling voor gehuwde mannelijke
en gehuwde vrouwelijke (gewezen) ambtenaren met betrekking tot de
samenloop van algemeen pensioen (AOW) en ambtelijk pensioen in strijd
is met het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke
werknemers, neergelegd in genoemde verdragsbepaling, kan dan de gehuwde
mannelijke ambtenaar met een beroep op dat beginsel bewerkstelligen
dat hij wat betreft zijn pensioenaanspraak op dezelfde wijze wordt
behandeld als een gehuwde vrouwelijke ambtenaar? 7) Zijn er in het
gemeenschapsrecht aanknopingspunten te vinden om, bij bevestigende
beantwoording van de vragen 5) en 6), de gevolgen van de schending van
het gemeenschapsrecht te beperken, zowel ten aanzien van het tijdstip
met ingang waarvan aanspraak op gelijke behandeling kan worden gemaakt,
als ten aanzien van de tijdvakken waarover aanspraak op pensioen is
opgebouwd? Is bij de beantwoording van deze vragen van betekenis dat in
het onderhavige pensioenstelsel de financiering geschiedt door middel
van kapitaaldekking?

Het Hof heeft in zijn onder I genoemde arrest ter zake van deze vragen
als volgt geantwoord: ‘1. Een pensioen als waarin de Algemene
Burgerlijke Pensioenwet (ABPW) voorziet valt binnen de werkingssfeer
van artikel 119 van het Verdrag. 2. Artikel 119 verzet zich tegen een
wettelijke regeling als de ABPW, die met betrekking tot aanspraken op
ouderdomspensioen over diensttijd voor 1986 voor gehuwde mannelijke
gewezen ambtenaren een andere regel voor de berekening van het bedrag
van het ambtelijke pensioen voorziet dan die welke geldt voor gehuwde
vrouwelijke gewezen ambtenaren; dit artikel kan rechtstreeks voor de
nationale rechter worden ingeroepen; de door de discriminatie
benadeelde gehuwde mannen moeten gelijk worden behandeld als gehuwde
vrouwen en op hen moet dezelfde regeling worden toegepast als op
gehuwde vrouwen. 3. Ingevolge het protocol ad artikel 119 van het
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (protocol nr. 2)
kunnen enkel ambtenaren of hun rechtverkrijgenden die voor 17 mei 1990
een rechtsverordening of een naar geldend nationaal recht daarmee
gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, op de rechtstreekse
werking van artikel 119 een beroep doen ten einde gelijkheid van
behandeling te eisen met betrekking tot de betaling van uitkeringen die
verschuldigd zijn uit hoofde van een pensioenregeling als die van de
ABPW en worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid tussen 8 april
1976 en 17 mei 1990.’

Uit de antwoorden onder 1 en 2 vloeit eerst voort dat in dezen artikel
119 van het EEG-Verdrag rechtstreeks van toepassing is. Voorts geven
zij aan dat de regeling van grond van artikel J 6 in samenhang met
artikel J 4, tweede lid, van de Wet, over diensttijd tot 1 januari
1986, strijdt met genoemd artikel 119. Tenslotte leiden zij ertoe, dat
de dientengevolge benadeelde gehuwde mannen gelijk moeten worden
behandeld als gehuwde vrouwen en dat op hen een regeling dient te
worden toegepast, welke is neergelegd in artikel J 13 van de Wet.
Gedaagde behoort tot deze categorie van benadeelde gehuwde mannen.

Met het oog op het antwoord onder 3 is in casu in de eerste plaats van
belang dat gedaagde voor 17 mei 1990 een rechtsvordering als in dit
antwoord bedoeld heeft ingesteld. Derhalve kan hij een beroep doen op
rechtstreekse werking van artikel 119 van het EEG-verdrag, op de voet
van hetgeen het Hof in het dictum van zijn arrest onder 3) heeft
aangegeven. Het appel van gedaagde leidt realiter ertoe dat eiser voor
het regelen van de inbouw in gedaagdes pensioen ingevolge de Wet van 1
februari 1988 af, alsnog overeenkomstig de regeling van artikel J 13
van de Wet dient te beslissen, en wel voorzover gedaagdes pensioen is
toe te rekenen aan zijn pensioengevende diensttijd van 8 april 1976 tot
1 januari 1986, feitelijk: 25 april 1985.

Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de
aangevallen uitspraak, alhoewel de eerste rechter terecht heeft bepaald
dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven, gegeven de
motivering en de strekking ervan, moet worden vernietigd. De Raad zal
op zijn beurt de bestreden beslissing en de daarin genoemde
pensioenbeschikking d.d. 29 februari 1988 nietig verklaren en eiser
opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van zijn
uitspraak.

De Raad ziet, tenslotte, termen aanwezig om toepassing te geven aan het
bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en eiser te veroordelen in de in
hoger beroep gevallen proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op ƒ
4.970, als kosten van rechtsbijstand, en op ƒ 54,50 als reiskosten,
totaal ƒ 5.024,50. Hierbij tekent de Raad aan dat hij ter zake van de
namens gedaagde ingediende contra- memorie op voet van het gestelde
onder C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht het
gewicht van de zaak als zeer zwaar heeft aangemerkt en de kosten
daarvan heeft begroot op (f 710,- x 2 = ) ƒ 1.420,-; en voorts dat
ingevolge het gestelde onder A2 van de genoemde bijlage de kosten van
de prejudiciele procedure bij het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, gegeven de aan de kant van gedaagde verrichte
proceshandelingen, op (2 + 2) x ƒ 710,- =) ƒ 2.840,- zijn gewaardeerd.
De namens gedaagde in geding gebrachte reis- en verblijfkosten ter zake
van het bijwonen van de zitting van het Europese Hof (naar zijn opgave
bedragende ƒ 2.202,20) kunnen, gelet op artikel 1 onder c van het
Besluit proceskosten bestuursrecht en op het gestelde in de Nota van
Toelichting onder II, artikel 1, onderdeel c, niet in de veroordeling
worden betrokken aangezien deze kosten niet op reizen en verblijven van
gedaagde zelf -doch van zijn gemachtigde dr Lutjens en een derde
belangstellende- betrekking hebben.

De Raad beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart nietig de bestreden
beslissing en de daarin genoemde beslissing d.d. 29 februari 1988;
Bepaalt dat eiser een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen
in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt eiser in de proceskosten
van gedaagde tot een bedrag groot ƒ 5.024,50, te betalen door het
Algemeen burgerlijk pensioenfonds.

Rechters

Mrs Treffers, Schoemaker, Stevens