Instantie: Kantonrechter Apeldoorn, 31 januari 1995

Instantie

Kantonrechter Apeldoorn

Samenvatting


Werkneemster verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder
toekenning van een vergoeding omdat zij arbeidsongeschikt is geworden als
gevolg van seksuele intimidatie gepleegd door haar directe chef. Werkgeefster
heeft haar klachten, meent zij, niet op correcte wijze behandeld.
Werkgeefster meent dat de oorzaak daarvan ligt in de privé-sfeer.
De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst. Over de vergoeding
overweegt de kantonrechter dat bij werkgeefster noch een klachtenregeling
noch een vertrouwenspersoon aanwezig is, dit ondanks haar personeelsbestand
van ongeveer 325 mensen. Werkneemster heeft haar klachten tegenover twee
mannelijke stafleden moeten vertellen. Deze hebben de verklaringen van
werkneemster aan de werknemers van haar afdeling voorgelegd en hun reacties
vastgelegd. Op grond daarvan heeft werkgeefster geconcludeerd dat de
probleemsituaties het gevolg waren van relaties in de privesfeer en heeft zij
alle werknemers van de afdeling, waaronder werkneemster, verzocht een
loyaliteitsverklaring te tekenen. Aldus heeft werkgeefster verzuimd om
werkneemster andermaal bij een gesprek te betrekken teneinde haar zienswijze
op de reactie van haar collega’s te vernemen. Bovendien meent werkneemster
dat het gesprek met de stafleden niet juist door hen is weergegeven. Beide
stafleden hebben direkt nogal verstrekkende conclusies getrokken. Tenslotte
is duidelijk dat werkgeefster niet in staat is geweest de bij werkneemster
levende problemen tijdig te onderkennen. De kantonrechter kent een vergoeding
van ƒ 20 000 toe.

Volledige tekst

Procesverloop
Het op 5 december 1994 ter griffie ingekomen verzoekschrift strekt tot
ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens
gewichtige redenen als omschreven in het verzoekschrift.
De verwerende partij heeft schriftelijk verweer gevoerd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 januari 1995.
Motivering:
1. R – 27 jaar oud – is bij N in dienst vanaf 8 oktober 1990.
Werkzaam in de functie van medewerkster huishoudelijke dienst geniet zij een
salaris van, laatstelijk, ƒ 2195 bruto per maand, te vermeerderen met
vakantietoeslag en een dertiende maand.
2. R – arbeidsongeschikt als gevolg van ziekte met ingang van 1 september
1994 – zegt gebukt te gaan onder de spanningen die het direkte gevolg zijn
van de wijze waarop zij geruime tijd stelselmatig door haar direkte
superieur, de chef huishoudelijke dienst, werd bejegend.
Dit voor haar volstrekt ongewenste gedrag kan niet anders worden
gekwalificeerd dan met de term: seksuele intimidatie. Van N als werkgever had,
aldus R, mogen worden verwacht dat zij de door haar geuite klachten serieus
zou hebben genomen en deze zorgvuldig zou hebben behandeld en dat zij voorts
passende maatregelen zou hebben genomen ter voorkoming van soortgelijke
situaties op de werkvloer.
Op grond van de wijze waarop N met haar klachten is omgegaan -waardoor niet
de betreffende chef maar zij, R, zelf
op de beklaagdenbank terecht is gekomen – constateert R dat er sprake is van
een dusdanige breuk in de vertrouwensrelatie tussen haar en haar werkgever
dat er een verandering van omstandigheden is opgetreden, zodanig dat deze
behoort te leiden tot een ontbinding van het dienstverband tussen partijen.
3. N van haar kant zegt niet op de hoogte te zijn geweest van welk
ontoelaatbaar gedrag ook, zo hiervan althans sprake zou zijn geweest. Zij
komt – op grond van door haar geëntameerd onderzoek – tot de conclusie dat de
werksfeer in de huishoudelijke dienst geruime tijd ernstig heeft geleden als
gevolg van een aantal probleemsituaties die, aldus N, hun oorsprong hebben in
relaties, liggende in de privésfeer.
Doordat er sprake was van een verstrengeling van zakelijke belangen enerzijds
en privébelangen anderzijds is een zeer gespannen situatie ontstaan waarbij
verdachtmakingen en gevoelens van jaloezie de boventoon voeren.
Het al eerder gemelde onderzoek heeft, aldus N, niet kunnen uitmaken dat één
persoon daaraan schuldig moet worden geacht.
Om de ontstane problemen het hoofd te bieden is van elk van de
medewerk(st)ers van de huishoudelijke dienst – ook van R – geëist dat
constructief met de collega’s zou worden verder gewerkt, conform ieders
positie.
Omdat R heeft geweigerd een loyaliteitsverklaring in die richting te
ondertekenen is voortzetting van de arbeidsovereenkomst met haar alleen
daarom al ondenkbaar geworden.
Op die grond vraagt ook N zelfstandig om ontbinding van de ten processe
bedoelde arbeidsovereenkomst.
Naar het oordeel van N is er, als gevolg van de opstelling van R, geen plaats
voor het toekennen van een vergoeding bij einde dienstverband.
4. Geconstateerd kan worden dat de verstandhouding tussen partijen zodanig
ernstig verstoord is geraakt dat voortzetting van het dienstverband niet
langer tot de reële mogelijkheden behoort.
5. De arbeidsovereenkomst waarvan sprake is kan dan ook worden ontbonden, dit
in voege als na te melden.
6. Rest thans nog de vraag of R billijkheidshalve in aanmerking komt voor een
vergoeding als bedoeld in art. 7A:1639 w, achtste lid, B.W. en, zo ja, in
hoeverre.
Te dien aanzien mag allereerst worden opgemerkt dat R steeds naar
tevredenheid heeft gepresteerd.
7. Daarnaast is in elk geval komen vast te staan dat er binnen de afdeling
waar R werkzaam was een ongebruikelijk losse sfeer heerste, met veel
lichaamstaal en veel onderling lichamelijk contact.
N – een onderneming met ongeveer 325 personeelsleden die nochtans niet
beschikt over een klachtenregeling en die evenmin de beschikking heeft over
een vertrouwenspersoon ongewenste intimiteiten – heeft ervoor gekozen eerst
de klachten van R te inventariseren in een gesprek waarbij zij zich overigens
zag geplaatst tegenover een commissie, bestaande uit twee mannelijke
stafleden, verbonden aan de afdeling Personeelszaken.
De commissie in kwestie heeft vervolgens hetgeen R te berde had gebracht in
een of meer sessies voorgelegd aan elk van de andere teamleden, in de
huishoudelijke dienst werkzaam; de respectieve reacties werden schriftelijk
vastgelegd.
Op grond van wetenswaardigheden, verkregen van de bedoelde teamleden is
vervolgens geconcludeerd als hiervoor onder 3 verwoord, waarna van elk van de
teamleden de al eerder gememoreerde loyaliteitsverklaring werd verlangd.
8. Hoe goed N het ook zal hebben bedoeld, zij had – naar dezerzijds oordeel –
op grond van het ook hier te hanteren beginsel van hoor en wederhoor R
andermaal bij een gesprek behoren te betrekken teneinde haar zienswijze op de
reacties van haar collega’s te vernemen.
Alleen dan had een zuiverder beeld van ieders beleving van niet slechts de
ontstane situatie maar ook van de gebeurtenissen die daaraan vooraf waren
gegaan, kunnen worden verkregen.
Dit klemt te meer waar R van mening is dat het enige, met haar gevoerde
gesprek niet korrekt is weergegeven, dit nog afgezien van het feit dat zij –
gelet op de samenstelling van de onderzoekscommissie – begrijpelijkerwijs
niet het achterste van haar tong heeft kunnen c.q. willen laten zien.
9. Geconstateerd wordt dat het gemelde beginsel van hoor en wederhoor niet is
toegepast en dat de onderzoekscommissie, zich baserend op de gesprekken met
de andere teamleden, direkt in – nogal verstrekkende – conclusies is
geschoten.
Daarnaast wordt vastgesteld dat N niet in staat is geweest bij R levende
problemen van een zeer delicaat karakter tijdig te onderkennen.
10. Gelet op het voorgaande zal R een vergoeding bij einde dienstbetrekking
worden toegekend waarvan de omvang naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid zal worden vastgesteld op ƒ 20 000 bruto (neerkomende op acht
maanden salaris met emolumenten).
Dit bedrag is bedoeld als suppletie op een later door R minder te ontvangen
salaris dan wel een uitkering.
11. Gelet op het bij art. 7A:1639 w, negende lid, B.W. bepaalde zal R in de
gelegenheid worden gesteld het verzoek tot ontbinding in te trekken voor de
hierna te noemen datum.
12. In de omstandigheden van het geval wordt aanleiding gevonden de
proceskosten te compenseren, dit ongeacht of het verzoek al dan niet zal
worden ingetrokken.
Beslissing:
R wordt tot uiterlijk 20 februari 1995 in de gelegenheid gesteld het verzoek
in te trekken.
En, voor het geval het verzoek niet zal worden ingetrokken:
De arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden met ingang van 1 maart
1995.
Aan R wordt ten laste van N een vergoeding naar billijkheid toegekend ter
waarde van ƒ 20 000 (twintig-duizend gulden) bruto.
Ongeacht of het verzoek al dan niet wordt ingetrokken blijft ieder der
partijen belast met de eigen proceskosten.

Rechters

Mr. K.R. Kuiken