Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 december 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster was van 1 februari 1970 tot 1 januari 1990 in dienst van de
wederpartij. De toen geldende pensioenregeling sloot deelname van
gehuwde vrouwen uit, in tegenstelling tot gehuwde mannen. Verzoekster
is van mening dat de wederpartij door deze uitsluiting direct
onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling. De Commissie stelt vast dat de deelname aan de onderhavige
pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt
en derhalve, op grond van verdragsconforme interpretatie, binnen de
werkingssfeer van artikel 7A:1637 BW. De Commissie concludeert dat
de wederpartij in strijd met artikel 7A:1637ij BW verzoekster niet
heeft toegelaten tot de pensioenregeling die in haar bedrijf van
toepassing was in de periode van 9 juni 1976 tot 23 augustus 1979.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1 Op 13 april 1993 verzocht mevrouw te Amsterdam
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Amsterdam (hierna: de wederpartij) en de Stichting
Louis Reyners te Amsterdam jegens haar onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

1.2. Verzoekster was van 1 februari 1970 tot 1 januari 1990 in dienst
van de wederpartij. De toen geldende pensioenregeling sloot deelname
van gehuwde vrouwen uit, in tegenstelling tot gehuwde mannen.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij door deze uitsluiting
direct onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De wederpartij heeft eenmaal de gelegenheid gehad
zijn standpunt terzake uiteen te zetten.

2.2. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid heeft per 1 september 1994 haar werkzaamheden
overgedragen aan de Commissie gelijke behandeling, die is ingesteld op
grond van de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling
op 1 september 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230).

2.3. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 30
november 1994. De wederpartij heeft van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt. Bij de zitting waren aanwezig:

van de zijde van verzoekster -mw mr M.E.B. Terwee (advocaat)

van de zijde van de Commissie -mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
-dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) -dhr mr J.A.M.I. Hoens
(plaatsvervangend lid Kamer) -mw mr G.L.M. Lenssen (juridisch
adviseur).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster was van 1 februari 1970 tot 1 januari 1990 in dienst
van de wederpartij.

De in die periode geldende pensioenregeling sloot gehuwde vrouwelijke
werknemers uit van deelname. Mannelijke werknemers en vrouwelijke
ongehuwde werknemers werden wel toegelaten indien zij de leeftijd van
25 jaar hadden bereikt. Gehuwde mannelijke werknemers die jonger waren
dan 25 jaar konden eveneens deelnemen aan de pensioenregeling.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster is van mening dat in de toenmalige pensioenregeling,
door gehuwde vrouwelijke werknemers uit te sluiten, direct onderscheid
gemaakt werd op grond van geslacht, in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.

Uit de arresten Vroege en Fisscher (Hof van justitie der Europese
Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV
en Stichting Pensioenfonds NCIV, zaaknummer C-57/93, 28 september 1994,
vindplaats Rechtspraak Nemesis 1994 nummer 424. Hof van justitie der
Europese Gemeenschappen, Fisscher versus Voorhuis Hengelo BV en
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, zaaknummer
C-128/93, 28 september 1994, vindplaats Rechtspraak Nemesis 1994 nummer
425) blijkt dat de beperking in de terugwerkende kracht tot 17 mei 1990
in de zaken Barber (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen,
Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group, zaaknummer
C-262/88, 17 mei 1990) en Ten Oever (Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Ten Oever versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor
het Glazenwas- sers- en Schoonmaakbedrijf, zaaknummer C-109/91, 6
oktober 1993) niet dient te gelden in verzoeksters geval. Indien het om
een aansluiting bij een bedrijfs- pensioenregeling gaat, kan met
terugwerkende kracht vanaf de datum van het arrest Defrenne (Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, Defrenne versus Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), zaaknummer C-43/75,
Jurisprudentie 1976 455, 8 april 1976) een beroep gedaan worden op
artikel 119 EEG-Verdrag. Tot slot brengt verzoekster naar voren dat zij
er vanuit gaat dat de Commissie niet bevoegd is om uitspraak te doen
over in het nationale recht geldende beroepstermijnen. Haar stelling is
dat de verjaringstermijn pas dient te lopen op het moment dat het
pensioen tot uitkering komt, omdat pensioen uitgesteld loon is.

3.3. De wederpartij is van mening, dat zij jegens verzoekster geen
onderscheid heeft gemaakt. Uit het arrest Ten Oever (zie hierboven)
blijkt immers dat de terugwerkende kracht van het gelijke
beloningsbeginsel op het terrein van pensioenen is beperkt tot de datum
van het Barber-arrest.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. Allereerst is de vraag aan de orde of de Commissie bevoegd is naar
aanleiding van het onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken.
Artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt namelijk dat een
werkgever noch direct noch indirect onderscheid mag maken tussen mannen
en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de
beloning. Niet onder de arbeidsvoorwaarden worden begrepen aanspraken
of uitkeringen ingevolge pensioenregelingen.

Zij overweegt hieromtrent het volgende.

Voor zover nodig, toetst de Commissie aan de Wet gelijk loon voor
vrouwen en mannen (WGL; Stb. 1975, 129) indien er sprake is van een
periode van ongelijke behandeling tussen 1975 en 1980. De WGL bepaalde
in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Voor een periode vanaf 1980 moet aan de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen getoetst worden (WGBoud; Stb. 1980,
86). Bij deze laatste Wet werd artikel 7A:1637ij BW ingevoerd, welke
bij de wetswijziging van de WGB in 1989 (Wet van 27 april 1989; Stb.
168) en in 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230) is gewijzigd.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de WGL en voorts met
artikel 7A:1637ij BW mede een volledige uitwerking heeft willen geven
aan artikel 119 EEG-Verdrag.

Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Van Colson/Kamann
(Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Colson versus Kamann,
zaaknummer C-14/83, 10 april 1984) van mening dat nationale rechters en
anderen die met overheidsgezag zijn bekleed gehouden zijn om binnen hun
bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te
passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van
-in dit geval- artikel 119 EEG-Verdrag. Naar het oordeel van de
Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke uitzondering voor
aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen als gemaakt in
artikel 7A:1637ij BW moet interpreteren in het licht van de
jurisprudentie van het EG-Hof over het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag. Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering
genoemd in artikel 7A:1637ij BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties
terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de rechtstreekse
werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van de wettelijke
norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling.

4.2. Alvorens op de in geding zijnde vraag in te gaan, overweegt de
Commissie, zoals verzoekster al aangaf, dat het niet de taak van de
Commissie is om vast te stellen welke verjaringstermijn naar burgerlijk
procesrecht van toepassing is. Zij kan slechts haar oordeel uitspreken
over de vraag of er een door de wetgeving gelijke behandeling verboden
onderscheid is gemaakt.

4.3. Ten aanzien van de in geding zijnde vraag, namelijk of de
wederpartij jegens verzoekster onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen
door haar van deelname aan de pensioenregeling uit te sluiten in de
periode van 9 juni 1976 (datum huwelijk) tot 23 augustus 1979 (bereiken
25-jarige leeftijd), terwijl een mannelijke werknemer in gelijke
omstandigheden wel toegelaten zou zijn, overweegt de Commissie als
volgt.

In zijn overweging 25 in het eerder genoemde Barber-arrest stelt het
EG-Hof dat een pensioenregeling onder het loon- begrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt indien deze het resultaat is van overeenstemming
tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing van de
werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid.
Deze beginselen heeft het EG-Hof reeds in het Bilka-arrest (Hof van
Justitie der Europese gemeenschappen, Bilka versus Kaufmann, zaaknummer
C 170/84, 13 mei 1986, Jurisprudentie 1986 p. 1607) uitgesproken. In
overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof nader in op de vraag
in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht moeten
worden onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te vallen.
Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van toepassing
is op werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen, zodat
gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de
dienstbetrekking met de betrokken werkgever. De onderhavige
pensioenregeling heeft geen betrekking op algemene categorieen van
werknemers, maar slechts op werknemers van het bedrijf van de
wederpartij.

De Commissie stelt op grond van bovenstaande vast dat de deelname aan
de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme
interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel 7A:1637 BW.

4.4. Partijen verschillen van mening over de vraag vanaf welk moment de
norm van gelijke beloning, zoals neergelegd in artikel 7A:1637ij BW, in
rechte kan worden afgedwongen. Verzoekster is van mening dat in het
onderhavige geval de beperking in terugwerkende kracht, zoals volgend
uit het Barber-arrest, niet kan worden tegengeworpen aangezien het hier
gaat om een recht op aansluiting en niet om een recht op uitkering. De
wederpartij is van mening dat ook in het onderhavige geval de genoemde
beperking in terugwerkende kracht van toepassing is, en een afdwingbare
verplichting tot toelating tot de pensioenregeling eerst bestaat vanaf
17 mei 1990.De Commissie overweegt hierover als volgt.

Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (zie hierboven)
bevestigd dat niet alleen het recht op uitkering uit hoofde van een
bedrijfspensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting daartoe
binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt. In genoemde
uitspraken heeft het Hof voorts aangegeven dat er voor het recht op
aansluiting geen beperking in de tijd geldt, en dat dit recht derhalve
vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II-arrest (zie hierboven)
waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van artikel 119
EEG-Verdrag heeft erkend, afdwingbaar is. Het Hof wijst er echter
uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting bij de pensioenregeling mede
betekent dat ook over de betrokken periode (alsnog) premies moeten
worden betaald, ook door de werknemer indien het pensioenreglement een
werknemersbijdrage voorschrijft. Gelet op het bovenstaande concludeert
de Commissie dat de wederpartij verplicht kan worden om verzoekster
over de periode voorafgaande aan 17 mei 1990 tot de pensioenregeling
toe te laten.

4.5. De bestreden pensioenregeling bepaalde dat gehuwde vrouwelijke
werknemers uitgesloten waren van deelname aan de regeling. De Commissie
concludeert dat de pensioenregeling een direct onderscheid tussen
mannen en vrouwen maakt. De wederpartij heeft geen beroep gedaan op een
van de wettelijke uitzonderingsgronden. De Commissie ziet zelf ook geen
aanleiding om tot toepassing van deze gronden te concluderen.

4.6. De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij in strijd met
artikel 7A:1637ij BW verzoekster niet heeft toegelaten tot de
pensioenregeling die in haar bedrijf van toepassing was in de periode
van 9 juni 1976 tot 23 augustus 1979.

5.HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te
Amsterdam jegens mevrouw te Amsterdam onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 2 Wet gelijk loon voor
vrouwen en mannen en artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek door haar van
9 juni 1976 tot 1 januari 1990 niet toe te laten als deelneemster van
de toen geldende pensioenregeling om reden dat zij een gehuwde vrouw
was.

Rechters

Mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa (lidKamer), dhr mr J.A.M.I. Hoens (plaatsvervangend lid Kamer), mw mrG.L.M. Lenssen (juridisch adviseur).