Instantie: Commissie gelijke behandeling, 21 december 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Ingevolge artikel 8 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het
verzekeringsbedrijf april 1991-1992 is het voor oudere werknemers bij
de wederpartij mogelijk om met behoud van loon aanspraak te maken op
arbeidstijdvermindering. Voorwaarde hiervoor is dat de werknemer voor
onbepaalde tijd in een voltijd dienstverband werkt. Verzoekster heeft
voor onbepaalde tijd een deeltijd dienstverband bij de wederpartij en
komt derhalve niet in aanmerking voor de regeling voor
arbeidstijdvermindering. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
hiermee in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen. In geding is de vraag of de wederpartij jegens
verzoekster in strijd met de wetgeving gelijke behandeling handelt door
haar op grond van haar deeltijddienstverband uit te sluiten van de
regeling voor arbeidstijdvermindering zoals omschreven in artikel 8 van
de CAO. De Commissie is van oordeel dat er een vermoeden rijst dat de
wederpartij indirect onderscheid naar geslacht maakt door de toepassing
van artikel 8 van de CAO aangezien vooral personen van een geslacht, in
casu vrouwen, door toepassing van deze bepaling nadelig worden
getroffen. De Commissie overweegt dat er geen rechtvaardigingsgrond is
voor een regeling waarbij alle deeltijdwerkers worden uitgesloten.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 15 december 1993 verzocht mw te
Spijkenisse (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of te Rotterdam (hierna: de
wederpartij) onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Ingevolge artikel 8 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor
het verzekeringsbedrijf april 1991-1992 is het voor oudere werknemers
bij de wederpartij mogelijk om met behoud van loon aanspraak te maken
op arbeidstijdvermindering. Voorwaarde hiervoor is dat de werknemer
voor onbepaalde tijd in een voltijd dienstverband werkt. Verzoekster
heeft voor onbepaalde tijd een deeltijd dienstverband bij de
wederpartij en komt derhalve niet in aanmerking voor de regeling voor
arbeidstijdvermindering. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
hiermee in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid heeft per 1 september 1994 haar werkzaamheden
overgedragen aan de Commissie gelijke behandeling, die is ingesteld op
grond van de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling
op 1 september 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230).

Partijen hebben enkele malen de gelegenheid gehad schriftelijk vragen
te beantwoorden en hun standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 26 oktober 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig: van de kant van verzoekster – mw
(verzoekster) – dhr mr (gemachtigde)
– dhr (toehoorder)

van de kant van de wederpartij – dhr mr (wederpartij) – mw
mr (advocaat) – mw (toehoorder)

van de kant van de Commissie – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert
(plaatsvervangend Kamervoorzitter) – mw drs A.J. Huber (lid Kamer) – mw
mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (juridisch
adviseur).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster (geboren op 13 december 1933) werkt sinds 1 april 1977
als administratief medewerkster bij de wederpartij, een
verzekeringsmaatschappij. Tot 1 april 1987 werkte zij voltijds, hierna
had zij een deeltijddienstverband van 32 uur per week. Er is sprake van
een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst
tussen verzoekster en de wederpartij is de CAO voor de binnendienst van
het verzekeringsbedrijf van toepassing (hierna: de CAO). De Commissie
heeft de CAO van april 1991-1992 ontvangen. Voorts heeft de wederpartij
een kopie van de desbetreffende CAO-tekst 1993-1994 overgelegd.

In artikel 8 lid 1 van de CAO van april 1991-1992 is bepaald dat oudere
werknemers die voor onbepaalde tijd in een voltijddienstverband werken,
recht hebben op de volgende arbeidstijdvermindering:

– in het jaar waarin de 60-jarige leeftijd wordt bereikt 2 uur per
week; – in het jaar waarin de 61-jarige leeftijd wordt bereikt 3 uur
per week; – in het jaar waarin de 62-jarige leeftijd wordt bereikt 4
uur per week; – in het jaar waarin de 63-jarige leeftijd wordt bereikt
6 uur per week; – in het jaar waarin de 64-jarige leeftijd wordt
bereikt 8 uur per week; – in het jaar waarin de 65-jarige leeftijd
wordt bereikt 8 uur per week.

In de CAO van april 1993-1994 is deze bepaling, blijkens de brief van
de wederpartij van 3 februari 1994, gelijk gebleven.

In artikel 4A lid 1 van de CAO april 1991-1992 staat dat de normale
arbeidsduur 40 uur per week bedraagt, verdeeld over de eerste vijf
werkdagen van de week.

Naast de regeling voor arbeidstijdvermindering voor oudere werknemers
geldt ook een algemene regeling voor arbeidstijdverkorting. Deze staat
omschreven in artikel 4B van de CAO van april 1991-1992. Deze regeling
is zowel op voltijdwerkers als op deeltijdwerkers van toepassing, zij
het dat bij deeltijdwerkers een pro rata berekening wordt gehanteerd.

3.2. Verzoekster heeft in 1993 de 60-jarige leeftijd bereikt. Zij heeft
in dat jaar aan de wederpartij verzocht om extra
arbeidstijdvermindering. Haar verzoek werd aanvankelijk naar rato van
haar dienstverband gehonoreerd, maar na drie maanden teruggedraaid
onder verwijzing naar artikel 8 van de CAO. Naar het oordeel van de
werkgever stond deze regeling namelijk uitsluitend open voor
voltijdwerkers.

3.3. Bij de wederpartij werken in totaal 628 werknemers, waaronder 388
mannen en 240 vrouwen. De wederpartij bestaat uit een binnendienst en
een buitendienst. De onderhavige CAO is slechts van toepassing op de
binnendienst. Voor de buitendienst bestaat een andere CAO, die een
regeling zoals opgenomen in artikel 8 van de CAO voor de binnendienst
niet kent.

Bij de binnendienst werken in totaal 563 werknemers, waaronder 323
mannen en 240 vrouwen. Van de mannen werken er 319 (98,8%) voltijds en
4 (1,2%) in deeltijd. Van de vrouwen werken er 160 (66,7%) in voltijd
en 80 (33,3%) in deeltijd. Op 3 februari 1994 waren er in de
leeftijdscategorie 60 jaar en ouder (in de binnendienst) in totaal 13
werknemers werkzaam. Vier van deze werknemers maakten op dat moment
gebruik van de regeling van artikel 8 van de CAO, dit waren allen
mannen. De overige 9 werknemers zijn 5 mannen, waarvan 4 voltijd en een
in deeltijd werkt en 4 vrouwen die in deeltijd werken.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster brengt het volgende naar voren. Zij is van mening dat
de wederpartij door artikel 8 van de CAO slechts op voltijdwerkers toe
te passen jegens haar onderscheid naar geslacht maakt. Binnen het
bedrijf van de wederpartij zijn het vrijwel uitsluitend vrouwen die in
deeltijd werkzaam zijn. Deze vrouwen kunnen nimmer gebruik maken van de
regeling voor arbeidstijdvermindering. Hier komt nog bij dat bij
toepassing van de regeling op voltijdwerkers na enige jaren de situatie
kan ontstaan dat een voltijdwerker minder dan of een gelijk aantal uren
werkt als een deeltijdwerker, maar nog wel een beloning ontvangt die is
afgestemd op een dienstverband van 40 uur.

De rechtvaardigingsgrond van de wederpartij dat de regeling is bedoeld
ter voorbereiding op een VUT- of pensioensituatie, hetgeen niet nodig
wordt geacht voor werknemers die al eerder hebben gekozen voor een
deeltijddienstverband, kan niet als een geldige rechtvaardigingsgrond
worden geaccepteerd.

3.5. De wederpartij voert het volgende aan. Artikel 8 van de CAO
spreekt ondubbelzinnig over een regeling die geldt voor oudere
werknemers met een voltijddienstverband en biedt derhalve geen ruimte
om hier ook deeltijdwerkers onder te laten vallen. Dit valt ook af te
leiden uit de systematiek van de CAO. Deze houdt in dat in die gevallen
dat een regeling (pro rata) op deeltijdwerkers moet worden toegepast,
dit expliciet in het desbetreffende artikel wordt aangegeven.

De wederpartij is van mening dat de wijze waarop zij artikel 8 van de
CAO toepast noch direct noch indirect discriminerend voor vrouwen is.
In dit verband wijst zij erop dat van de 13 werknemers werkzaam in de
leeftijdscategorie 60 jaar en ouder (in de binnendienst), er slechts 4
werknemers zijn (allen mannen) die van de regeling voor
arbeidstijdvermindering gebruik maken. Aangezien deze werknemers allen
mannen zijn, is de regeling in haar uitwerking niet substantieel
nadelig voor relatief meer vrouwen dan mannen.

Voor zover de Commissie van mening mocht zijn dat er wel sprake is van
benadeling van vrouwen, voert de wederpartij de volgende objectieve
rechtvaardigingsgrond aan. Artikel 8 van de CAO is na uitvoerig overleg
tussen CAO-partijen tot stand gekomen om oudere werknemers die in
voltijddienstverband werkzaam zijn, de tijdruimte te geven hun volle
dagtaak af te bouwen zodat zij zich op een VUT- of pensioensituatie
kunnen voorbereiden. Voor deeltijdwerkers die reeds voor hun zestigste
ervoor hebben gekozen om korter te werken, is het niet nodig om een
dergelijke tijdruimte te creeren. Zeker niet gezien het feit dat de
meeste deeltijdwerkers in de categorie van zestig jaar en ouder reeds
een zeer gering aantal uren werkzaam zijn. Behalve verzoekster zijn er
in deze categorie vier deeltijdwerkers. Twee hiervan werken 20 uur per
week, een werkt 12,5 uur per week en de vierde werkt slechts 5 uur per
week. Deze deeltijdwerkers beschikken reeds over zeer veel vrije tijd,
hetgeen een regeling voor gewenning aan nog meer vrije tijd voor hen
overbodig maakt. Gezien de urenaantallen van deze deeltijdwerkers, gaat
het argument van verzoekster dat een voltijdwerker op een lager aantal
arbeidsuren kan uitkomen dan een deeltijdwerker, slechts op in het
geval van verzoekster.

Overigens wijst de wederpartij erop dat de bestreden regeling de
mogelijkheid biedt om de arbeidstijd te verminderen en dus niet
automatisch in werking treedt.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling handelt door haar op grond
van haar deeltijddienstverband uit te sluiten van de regeling voor
arbeidstijdvermindering zoals omschreven in artikel 8 van de CAO.

4.2. Getoetst moet worden aan artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek
(BW). Artikel 7A:1637ij BW bepaalt dat de werkgever onder andere bij de
arbeidsvoorwaarden geen direct of indirect onderscheid tussen mannen en
vrouwen mag maken. Onder indirect onderscheid wordt verstaan
onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht dat
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit
onderscheid objectief gerechtvaardigd is (artikel 7A: 1637ij lid 5 BW).

4.3. Artikel 8 van de van de CAO betreft een arbeidsvoorwaarde in de
zin van artikel 7A:1637ij BW. Om na te gaan of er hier sprake is van
indirect onderscheid, zal de Commissie eerst nagaan of de wijze waarop
de wederpartij de onderhavige regeling toepast, voor personen van een
geslacht een nadelig effect heeft. Zij hanteert hierbij relatieve
cijfers, aangezien daardoor rekening wordt gehouden met het aandeel dat
mannen respectievelijk vrouwen hebben in het personeel waarvoor de CAO
bedoeld is. Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer
gelijk aandeel hebben, zouden absolute aantallen een vertekend beeld
kunnen geven (Een voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen werken
en 1000 mannen. Van de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de mannen
ook. Stel dat deeltijders een lager uurloon ontvangen dan voltijders.
Indien men alleen kijkt naar de aantallen (dus de absolute getallen)
werkt onderscheid ten nadele van deeltijders gelijk uit naar geslacht;
er zijn immers 9 vrouwen en 9 mannen die benadeeld worden. Toch zal
duidelijk zijn dat met name de vrouwen nadelig getroffen worden: immers
9 van de 10 vrouwen tegenover 9 van de 1000 mannen worden nadelig
getroffen.).

Op 3 februari 1994 waren er in de binnendienst in de categorie 60 jaar
en ouder werkzaam 13 werknemers, waaronder 9 mannen en 4 vrouwen. Van
de mannen werkten er 8 in voltijd, dus 8/9 x 100 % = 88,9 % en werkte
er een in deeltijd, dus 8/9 x 100 % = 11,1 %. Alle vrouwen werkten in
deeltijd, dus 100 %. Er werkten dus, relatief gezien, negen keer zoveel
vrouwen als mannen in deeltijd (100:11,1). Door deeltijdwerkers uit te
sluiten van de regeling voor arbeidstijdvermindering worden derhalve
negen keer zoveel vrouwen als mannen nadelig getroffen.

Vorenstaande cijfers zijn in overeenstemming met het feit van algemene
bekendheid dat er meer vrouwen dan mannen in deeltijd werken.

De wederpartij stelt overigens dat aangezien er slechts mannen gebruik
maken van de onderhavige regeling, de regeling derhalve niet resulteert
in een substantieel onderscheid tussen mannen en vrouwen. De Commissie
kan de wederpartij niet volgen in deze redenering. Immers, dat er geen
vrouwen gebruik maken van de regeling, hoeft niet automatisch te
betekenen dat er geen vrouwen zijn die hier belangstelling voor hebben.
Mogelijk zijn er vrouwen (zoals verzoekster) die voor deze regeling
belangstelling hebben, maar niet in aanmerking komen omdat zij in
deeltijd werken.

4.5 De Commissie is op grond van bovenstaande gegevens van oordeel dat
er een vermoeden rijst dat de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht maakt door de toepassing van artikel 8 van de CAO aangezien
vooral personen van een geslacht, in casu vrouwen, door toepassing van
deze bepaling nadelig worden getroffen. Nu een vermoeden van indirect
onderscheid is vastgesteld, moet de Commissie nagaan of de wederpartij
een toereikend objectieve rechtvaardigingsgrond heeft aangedragen.
Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie: –
dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief
gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen zijn gekozen die
geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl –
dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

4.6 De Commissie overweegt hieromtrent als volgt. Het doel dat de
wederpartij met de onderhavige regeling wil bereiken is dat oudere
werknemers de gelegenheid krijgen te wennen aan een VUT- of
pensioensituatie.

Op zich kan een geleidelijke werktijdvermindering ertoe bijdragen dat
de werknemer went aan een situatie met meer vrije tijd en dus een
pensioensituatie met veel vrije tijd minder aanpassingsproblemen met
zich meebrengt.

4.7 Het middel dat de wederpartij hiervoor heeft gekozen houdt in dat
alleen oudere werknemers die voltijds werken hun werktijd kunnen
verkorten. De wederpartij stelt dat in geval artikel 8 van de CAO
tevens van toepassing zou zijn op deeltijdwerknemers, het effect
hiervan niet zou zijn dat zij op die wijze voorbereid zouden worden op
een VUT- of een pensioensituatie met veel vrije tijd.

De Commissie overweegt hieromtrent dat het uitgangspunt dat aan het
standpunt van de wederpartij ten grondslag ligt, inhoudende dat
deeltijdwerkers al over veel vrije tijd beschikken in zijn algemeenheid
niet kan worden volgehouden. Of daadwerkelijk vrije tijd aanwezig is,
is afhankelijk van factoren en omstandigheden. Deeltijdwerkers kunnen
naast hun werk bijvoorbeeld nog een andere baan hebben,
vrijwilligerswerk verrichten of zorgtaken hebben te verrichten.

Daarnaast heeft de wederpartij naar voren gebracht dat deel-
tijdwerknemers in de relevante leeftijdscategorie een zeer beperkt
aantal uren werkzaam zijn en derhalve reeds over zeer veel vrije tijd
beschikken, hetgeen een regeling voor gewenning aan meer vrije tijd
voor hen overbodig maakt.

De Commissie overweegt hieromtrent dat dit argument geen
rechtvaardigingsgrond is voor een regeling waarbij alle deeltijdwerkers
worden uitgesloten. Er is hier immers sprake van een toevallige
omstandigheid. Het is bepaald niet uitgesloten dat in de toekomst ook
in de leeftijdscategorie van 60 jaar en ouder meer werknemers met een
grote deeltijdbaan werkzaam zullen zijn. Bovendien impliceert de
redenering van de wederpartij dat het ook voor de oudere
deeltijdwerknemer die 37 uur per week werkt niet nodig is om te wennen
aan een VUT- of pensioensituatie, terwijl deze slechts een paar uur
minder werkt dan een voltijdwerker.

Op grond van het vorenstaande concludeert de Commissie dat de regeling
dat alleen oudere werknemers die voltijd werken in aanmerking kunnen
komen voor werktijdvermindering niet geschikt en evenmin noodzakelijk
geacht kan worden om dit doel te bereiken.

Daarmee staat vast dat de wederpartij een niet gerechtvaardigd
onderscheid op grond van geslacht maakt.

Ten overvloede wijst de Commissie erop dat het niet uitgesloten is dat
al naar gelang de omvang van het deeltijddienstverband de regeling kan
varieren. De Commissie kan zich voorstellen dat voor werknemers met een
kleine deeltijdbaan een dergelijke regeling niet nodig is. Wel dient
van te voren onderzocht te zijn welke groep als zodanig kan worden
aangemerkt, en of deze deeltijdwerkers inderdaad over zo veel meer
vrije tijd beschikken.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat
te Rotterdam in strijd met artikel 7A: 1637ij Burgerlijk Wetboek
indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt jegens mevrouw
te Spijkenisse.

Rechters

Mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plaatsvervangend Kamervoorzitter), mwdrs A.J. Huber (lid Kamer), mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer), mwmr A.K. de Jongh (juridisch adviseur).