Instantie: Rechtbank Utrecht, 23 november 1994

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Partijen zijn twee jaar gehuwd geweest en gaan scheiden. Zij hebben een
kind van een jaar. De man stelt dat hij gezien de korte duur van het
huwelijk niet onderhoudsplichtig is. Voorts stelt de man dat de vrouw
in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. De rechtbank gaat ervan
uit dat nu de vrouw de zorg voor een nog zeer jong kind heeft zij
hooguit part-time zal kunnen werken en een bescheiden inkomen hebben,
waardoor zij wel behoefte houdt. De korte duur van het huwelijk is geen
reden geen alimentatie op te leggen. Dan volgt in de uitspraak een
opsomming van de inkomsten en lasten van partijen. Aan de zijde van de
vrouw wordt een bedrag van ƒ 650,= per maand aan kinderopvang
opgevoerd. De rechtbank limiteert vervolgens de alimentatie tot de
datum dat het kind de leeftijd van 6 jaar heeft bereikt en stelt de
bijdrage voor daarna op nihil, ervan uitgaande dat de vrouw dan in
staat zal zijn geheel in eigen levensonderhoud te voorzien. Zij zal dan
hoogstwaarschijnlijk een tweede universitaire studie hebben afgerond en
zal mede gelet op haar jeugdige leeftijd, voldoende inkomsten uit
arbeid kunnen genieten. Alimentatie wordt ƒ 1.000,=.

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het ter
griffie ingediende verzoekschrift en het nadien ingediende
verweerschrift, nog gevolgd door nadien ingekomen stukken.

De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 20
september 1994.

Nadien zijn beide partijen nader stukken ter griffie van deze rechtbank
binnengekomen.

2. Vaststaande feiten

Mede blijkens de overgelegde stukken staat het volgende tussen partijen
vast; -zij zijn op 5 oktober 1992 te Baarn op huwelijkse voorwaarden
met elkaar gehuwd; -het huwelijk is duurzaam ontwricht; -de vrouw heeft
de Nederlandse en de man de Duitse nationaliteit; -uit hun huwelijk is
geboren het in het verzoekschrift genoemde kind.

3. Beoordeling van het verzochte

3.1. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw sedert meer dan zes
maanden in Nederland woonplaats heeft, zodat de Nederlandse rechter op
grond van artikel 814 Rv bevoegd is om over het echtscheidingsverzoek
te oordelen.

3.2. Nu de vrouw heeft gekozen voor toepassing van Nederlands recht en
zulks door de man niet is weersproken, zal op het onderhavige
echtscheidingsverzoek Nederlands recht worden toegepast.

3.3. Op grond van de vaststaande feiten kan het verzoek tot
echtscheiding worden toegewezen.

3.4. De rechtbank is voorts bevoegd om van het verzoek om toekenning
aan de vrouw van een bijdrage in haar levensonderhoud kennis te nemen.
Op grond van het Haags Alimentatieverdrag 1973 zal de rechtbank op dit
verzoek hetzelfde recht toepassen als zij op het echtscheidingsverzoek
heeft toegepast.

3.5. Nu het kind haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is de
rechtbank op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag bevoegd in
het gezag over haar te voorzien. Zij zal dat op de voet van datzelfde
verdrag doen naar Nederlands recht.

3.6. De rechtbank is verder bevoegd om ten behoeve van het kind een
bijdrage in haar kosten van verzorging en opvoeding te bepalen. Op dit
verzoek past de rechtbank op grond van het Haags Alimentatieverdrag
1973 hetzelfde recht toe als zij op het echtscheidingsverzoek heeft
toegepast.

3.7. De rechtbank zal voorts de regeling van het gezag over en de
bijdrage ten behoeve van het na te noemen minderjarige kind van
partijen uitspreken gelijk verzocht, nu deze regeling het meest in het
belang van de minderjarige moet worden geacht, en partijen blijkens de
overgelegde stukken overeenstemming hebben bereikt omtrent deze
gezagsregeling en de bijdrage.

3.8. Partijen hebben ter terechtzitting overeenstemming bereikt over
een omgangsregeling van eenmaal per maand, nader in onderling overleg
te regelen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

3.9. Tussen partijen is omstreden, of en zo ja in hoeverre de man
verplicht moet worden geacht bij te dragen in het levensonderhoud van
de vrouw.

De vrouw heeft gevraagd de door de man te betalen bijdrage voor haar
vast te stellen op ƒ 1.800,= per maand. De man heeft zich daartegen
verweerd. In de eerste plaats is hij van oordeel dat de korte duur van
het huwelijk meebrengt dat geen onderhoudsverplichting bestaat jegens
de vrouw. Zijns inziens heeft voorts de vrouw geen behoefte aan een
bijdrage in haar levensonderhoud, omdat zij in haar eigen
levensonderhoud moet kunnen voorzien. Verder heeft hij aangevoerd, dat
de gevraagde bijdrage zijn draagkracht te boven gaat.

De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw, nu zij de zorg heeft voor een
nog zeer jong kind (nog) niet (geheel) in eigen levensonderhoud kan
voorzien, ook als het haar wel zou lukken op korte termijn een
(part-time) baan te vinden. Immers dan vervalt de studiebeurs (zij wil
thans nog een andere studie volgen) en zal zij hooguit part-time kunnen
werken met dienovereenkomstig vooralsnog waarschijnlijk relatief
bescheiden inkomen.

Weliswaar heeft het huwelijk van partijen slechts korte tijd geduurd en
heeft de vrouw een universitaire studie afgerond, maar gelet op het
vorenstaande is er geen reden thans geen door de man voor haar te
betalen alimentatie op te leggen.

Ten aanzien van de (financiele) omstandigheden van partijen is het
volgende gebleken:

ten aanzien van de man (geboren op 4 februari 1964)

De rechtbank gaat uit:

-van zijn inkomen uit arbeid zonder zogenaamde Berlinzulage van
ongeveer 3.760,= DM netto per maand en van DM 500,= per jaar netto
vakantiegeld: -van een huur ad DM 800,= per maand (het restant wordt
geacht door zijn nieuwe partner c.q. door haar onderhoudsplichtige
ouders te voldaan); -van premie ziektekostenverzekering van DM 690,=
per maand en een tegemoetkoming van de werkgever van ongeveer DM 370,=
per maand; -van aftrekbare verwervingskosten ad DM 3.000,= per jaar
(belastingvoordeel ongeveer 35% van DM 3.000); -van het
belastingvoordeel terzake van alimentatiebetaling voor de vrouw bij
betaling van tenminste DM 7200,= per jaar (voordeel ongeveer D 2500,=
per jaar) en van de aftrekmogelijkheid van de bijdrage voor het kind
tot DM 4104,= per jaar; -van kosten omgangsregeling ad DM 350,= per
maand. (uitgaande van een dag omgang per maand).

ten aanzien van de vrouw (geboren op 5 mei 1969)

-haar inkomen uit studiebeurs bedraagt ongeveer ƒ 1.100,= per maand;
-haar woonlasten bedragen ƒ 695,= per maand aan hypotheekrente, ƒ 87,65
per maand aan premie spaar/risicoverzekering en ƒ 105,= per maand aan
servicekosten; -de premie ziektekostenverzekering voor haar en haar
dochter bedraagt ƒ 156,70 per maand, inclusief wettelijk bijdrage en
AWBZ-premie; -aan kosten voor kinderopvang betaalt zij ƒ 650,= per
maand; -haar kosten voor college- en boekengeld bedragen ongeveer ƒ
350,= per maand.

Bij het onderzoek van de draagkracht van de man is de rechtbank
uitgegaan van de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden. Voorts
wordt nog het volgende overwogen. Het kind is geboren op 19 februari
1993. Op 19 februari 1999 zal het kind de leeftijd van zes jaar hebben
bereikt. De rechtbank zal een bijdrage voor de vrouw vaststellen tot 19
februari 1999 en zij zal de bijdrage voor de tijd daarna stellen op
nihil, ervan uitgaande dat de vrouw dan in staat zal zijn geheel in
eigen levensonderhoud te voorzien. Zij zal dan hoogstwaarschijnlijk een
tweede universitaire studie hebben afgerond en zal, mede gelet op haar
jeugdige leeftijd, voldoende inkomen uit arbeid kunnen genieten.

Dienovereenkomstig zal worden beslist.

4. Proceskosten

Nu partijen echtelieden zijn, zal de rechtbank bepalen dat ieder van
partijen de eigen proceskosten moet dragen.

5. Beslissing

5.1. De rechtbank spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, die op
5 oktober 1992 te Baarn met elkaar zijn gehuwd en bepaalt daarbij het
volgende.

5.2. De man moet vanaf de dag waarop deze beschikking in de registers
van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven en tot 19 februari 1992,
ƒ 1.000,= (duizend gulden) per maand aan de vrouw voor haar
levensonderhoud uitkeren, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze
beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

5.3.1. Over het minderjarige kind: geboren op 19 februari 1993 te
Berlin-Zehlendorf (Duitsland), wordt benoemd tot voogdes de vrouw en
tot toeziend voogd de man.

5.3.2. De man moet vanaf de dag waarop deze beschikking in de registers
van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven voor de minderjarige ƒ
350,= (driehonderdvijftig gulden) per maand betalen aan de vrouw,
telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met het bedrag
van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of
regelingen ten behoeve van de minderjarige kan of zal worden verleend.

5.3.3. De man heeft recht op omgang met de minderjarige en wel
eenmaal per maand een dag.

Rechters

onbekend