Instantie: Hof Arnhem, 14 oktober 1994

Instantie

Hof Arnhem

Samenvatting


Verzoekster stelt seksueel misbruikt te zijn door haar broer van 1968 tot
1972. Zij vordert materiele en immateriele schadevergoeding. De rechtbank
overweegt dat het feit in ieder geval is verjaard omdat de termijn van
twintig jaar is verlopen. Deze termijn vangt aan op het moment dat de
gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt plaatsvond. Deze termijn kan
terzijde worden gesteld met een beroep op de redelijkheid en de
billijkheid. De rechtbank is van mening dat dan aan zware eisen moet
worden voldaan, wat in casu niet het geval is. In hoger beroep is ook het
hof van mening dat het feit is verjaard. De feiten die verzoekster naar
voren brengt zijn, niet voldoende ernstig om te beslissen dat het beroep
van de broer op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar moet worden geacht.

Volledige tekst

Rechtbank Arnhem, 17 mei 1994: Overwegende

1. Verzoekster stelt dat gerekwestreerde, haar broer, in de periode van
1968 tot 1972 incestueuze handelingen met haar heeft verricht. Terzake
daarvan heeft zij op 30 juni 1993 aangifte gedaan bij de politie. Bij
brief van 16 augustus 1993 heeft zij gerekwestreerde van een en ander op
de hoogte gebracht. Verzoekster is voornemens een rechtsvordering tegen
gerekwestreerde in te stellen om terzake van het voorgaande zowel
materiele als immateriele schadevergoeding van hem te eisen.

2. Volgens gerekwestreerde kan het verzoek niet worden toegewezen omdat
de rechtsvordering die verzoekster tegen hem wil instellen is verjaard.
Hij stelt daartoe dat tussen 1972 en voormelde brief van 16 augustus 1993,
de volle verjaringstermijn van twintig jaren is verstreken, zonder dat
zich in die periode een aspect van stuiting of schorsing heeft voorgedaan.

3. Onder het oude recht gold voor rechtsvorderingen als de onderhavige een
verjaringstermijn van dertig jaar (art. 2004 oud BW). Ingevolge art. 2024
oud BW is deze termijn niet gaan lopen zolang verzoekster minderjarig was,
dus niet voor 29 januari 1980 (verzoekster is geboren op 29 januari 1959).
Ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe BW liep deze
verjaringstermijn dus nog. Ingevolge art. 121 lid 2 Overgangswet is art.
2024 oud BW echter weliswaar tot 1 januari 1993 van toepassing gebleven
maar moet de verjaring sindsdien geacht worden nimmer geschorst te zijn
geweest. Ingevolge art. 73 Overgangswet is met ingang van 1 januari 1993
het nieuwe recht met zijn kortere verjaringstermijnen van toepassing
geworden. Nu een eventuele stuiting pas nadien heeft plaatsgevonden moet
de vraag of de vordering van verzoekster verjaard is, nu geheel naar het
thans geldende recht beoordeeld worden.

4. Wat dat nieuwe recht betreft is volgens verzoekster de in art. 3:310
lid 1 BW bedoelde termijn van vijf jaar pas in 1992 gaan lopen omdat zij
toen pas een verband is gaan leggen tussen de aan gerekwestreerde verweten
gedragingen en haar lichamelijke en psychische klachten en dus toen pas
zich van de schade bewust ofwel daarmee bekend is geworden in de zin van
deze bepaling. Gerekwestreerde bestrijdt deze stelling, maar wie het in
dit opzicht bij het rechte eind heeft kan in het midden worden gelaten.
Immers, het slot van laatstgenoemd artikellid maakt aan alle onzekerheden
die kunnen bestaan over de aanvang van de termijn een einde: de vordering
verjaart in elk geval twintig jaar nadat de gebeurtenis die de schade
veroorzaakte plaatsvond. Al dan niet bekendheid met de schade of met de
aansprakelijke persoon is hierbij niet relevant. In dit geval is deze
termijn van twintig jaar in ieder geval verstreken. Immers, de
gebeurtenissen zouden volgens verzoekster hebben plaatsgevonden in de
periode 1968 tot 1972.

5. Volgens verzoekster is een beroep op de twintigjarige termijn in strijd
met de redelijkheid en billijkheid. Hoewel dat op zichzelf denkbaar is zal
aan zware eisen moeten worden voldaan alvorens kan worden geconcludeerd
dat een beroep op een dwingende bepaling als deze op grond van strijd met
de redelijkheid en billijkheid terzijde moet worden gesteld. Om tot deze
conclusie te komen is door verzoekster onvoldoende gesteld. In ieder geval
kan niet aanvaard worden dat, zoals verzoekster verdedigt, ook de
twintigjarige verjaringstermijn pas ingaat op het moment (dat objectief
blijkt) van bewustzijn van de schade. Daarmee zou aan de strekking van de
wet (art. 3:310, lid 1 slot BW) geweld worden aangedaan.

6. Het beroep van gerekwestreerde op verjaring gaat, gelet op het
vorenoverwogene op, zodat het verzoek reeds om die reden moet worden
afgewezen. Op grond van de familierelatie tussen partijen zullen de
proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.

Beslissende

Wijst het verzoek af.

Compenseert de proceskosten tussen partijen zo dat iedere partij haar
eigen kosten draagt.

Hof Arnhem, 4 oktober 1994:

Het geding in eerste aanleg

Het Hof verwijst naar de inhoud van de tussen de partijen gegeven
beschikking van de rechtbank te Arnhem van 17 mei 1994, die in fotokopie
aan deze beschikking is gehecht.

Het geding in hoger beroep

Bij verzoekschrift, op 14 juli 1994 ter griffie van het hof ingekomen, is
verzoekster -hierna ook Marga te noemen- in hoger beroep gekomen van de
hiervoor genoemde beschikking.

Marga heeft bij haar beroepschrift verzocht, dat het hof de beschikking
zal vernietigen en alsnog aan de rechtbank opdracht zal geven een datum
voor het voorlopige getuigenverhoor vast te stellen.

Bij zijn op 18 augustus 1994 ter griffie ingekomen verweerschrift tevens
incidenteel appelschrift heeft verweerder -hierna ook Gert te noemen-
verzocht, dat het hof het appel ongegrond zal verklaren en de beschikking
van de rechtbank met verbetering van de gronden zal bekrachtigen.

Het hof heeft kennis genomen van de overig stukken, waaronder een brief
met bijlagen van de procureur van Marga van 23 augustus 1994.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 augustus 1994. Marga
is in persoon verschenen, bijgestaan door haar procureur. Gert is eveneens
in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.G.M. van Rossum, advocaat te
Huissen.

De vaststaande feiten

a. Marga geboren op 24 januari 1959, is sinds begin 1993 onder behandeling
van haar huisarts in verband met klachten van depressieve aard. Sedert
haar puberteitsjaren heeft zij last van migraine.

b. In een brief van 8 augustus 1994 heeft H. Th. S.M. Nadorp, huisarts van
Marga onder meer het volgende aan de procureur van de laatstgenoemde
geschreven: “(
..) Vanaf 4 januari 1993 komt patiente herhaaldelijk op mijn spreekuur in
verband met klachten van duizeligheid, hartkloppingen, zich licht in het
hoofd voelen, angst voor het hart. Bij orienterend lichamelijk onderzoek
worden geen afwijkingen gevonden. het beeld is typisch voor dat van
hyperventilatie. Wanneer patiente eind van de maand opnieuw op het
spreekuur komt met nerveus functionele klachten probeer ik achter de
oorzaak hiervan te komen. Patiente vertelt nu pas voor het eerst over haar
incestervaringen die zij vroeger heeft meegemaakt, het blijkt dat haar
oudste broer haar vroeger seksueel heeft misbruikt. Gedurende enkele
gesprekken die dan volgen blijkt dat patiente de problemen ten aanzien van
deze incest in het geheel niet verwerkt heeft. (
..). In het afgelopen jaar is zij herhaalde malen nog op het spreekuur
geweest ter bespreking van bovengenoemde problematiek.(
..)”.

c. Tegenover de politie heeft Gert op 26 juli 1993 toegegeven dat hij
ontuchtige handelingen heeft gepleegd met twee broers en twee zusters,
onder wie Marga.

De beoordeling

1. Marga stelt dat haar klachten zijn veroorzaakt door de ontuchtige
handelingen die haar oudere, op 22 september 1938 geboren broer Gert in
de periode van 1986 tot 1972 jegens haar heeft gepleegd. Ter zake van die
feiten heeft zij op 30 juni 1993 aangifte gedaan bij de politie. Bij brief
van 16 augustus 1993 heeft zij haar broer Gert van een en ander op de
hoogte gesteld.

2. Marga is voornemens tegen Gert een rechtsvordering in te stellen ter
verkrijging van materiele en immateriele schadevergoeding. In verband
daarmee heeft zij de rechtbank verzocht te bevelen dat omtrent de hiervoor
bedoelde feiten een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden, welk
verzoek door de rechtbank is afgewezen bij de beschikking waarvan beroep.

3. Het betoog van Gert dat het verzoek niet toewijsbaar is omdat de
rechtsvordering, die Marga tegen hem wil instellen is verjaard, komt er
op neer dat Marga geen belang zou hebben bij haar verzoek.

4. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is ingevolge artikel 73 van
de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek met ingang van 1 januari 1993 het
nieuwe recht van toepassing geworden en moet de vraag, of de vordering van
M verjaard is, geheel naar het thans geldende recht, in het bijzonder
artikel 3:310 BW, worden beoordeeld.

5. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het slot van artikel
3:310 lid 1 BW een eind maakt aan alle onzekerheden die kunnen bestaan
over de aanvang van een verjaringstermijn. De daar genoemde termijn van
twintig jaren begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de
schade is veroorzaakt. Krachtens deze bepaling zijn de gestelde feiten dus
verjaard. Het beroep van M op het sinds 1 september 1994 geldende artikel
3:310 lid 4 BW kan haar niet baten, reeds omdat het recht tot
strafvordering jegens G volgens het ook sinds 1 september 1994 geldende
artikel 71 onderdeel 3o van het Wetboek van Strafrecht door verjaring is
vervallen. Volgens deze laatste bepaling is de verjaring immers gaan lopen
op de dag na die waarop M achttien jaar is geworden — derhalve 30 januari
1977 –, zodat deze verjaring — zelfs wanneer sprake zou zijn geweest van
een misdrijf waarbij de verjaringstermijn van vijftien jaar geldt (waarvan
overigens in deze procedure niet is gebleken) — in ieder geval eind
januari 1992 was voltooid.

6. De incidentele grief van G — welke grief inhoudt, dat de rechtbank ten
onrechte heeft overwogen dat het op zichzelf denkbaar is dat een beroep
op het verstrijken van de termijn van twintig jaren in strijd is met de
redelijkheid en billijkheid — faalt. Volgens artikel 6:2 lid 2 BW is het
immers mogelijk dat een tussen schuldeiser en schuldenaar geldende
wettelijke regel niet van toepassing is, voor zover dat in de gegeven
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn.

7. Hoewel de door M gestelde feiten — die, indien bewezen, feiten zoals
strafbaar gesteld bij artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht opleveren
— op zichzelf ernstig van aard zijn, is het hof met de rechtbank van
oordeel, dat onvoldoende is gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat
het beroep van G op verjaring door de rechter, die de vordering van M te
zijner tijd zou beoordelen, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou worden geacht, waartoe
nu eenmaal aan zware eisen zou moeten zijn voldaan. Daarbij heeft het hof
zowel met de door M als met de door G aangevoerde omstandigheden — die
het beroep op verjaring beiden in de onderhavige procedure uitputtend aan
de orde hebben gesteld — rekening gehouden. Ook het principaal appel kan
dus niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.

8. Gelet op het voorgaande heeft M onvoldoende belang bij het door haar
verzochte voorlopig getuigenverhoor, zodat het hof de beschikking waarvan
beroep zal bekrachtigen. de proceskosten in hoger beroep zullen tussen de
partijen, zuster en broer van elkaar, worden gecompenseerd.

De beslissing

Het hof:

in het principaal en in het incidenteel appel:

bekrachtigt de tussen de partijen gegeven beschikking van de rechtbank te
Arnhem van 17 mei 1994;

compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt. Deze zaak is gegarandeerd door het
Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.

Rechters

Mrs. Van Raalte, Fokker en Katz-Soeterbeek