Instantie: Rechtbank Middelburg, 7 september 1994

Instantie

Rechtbank Middelburg

Samenvatting


Gevraagd immateriële schadevergoeding ƒ 40.000,- en materiële
schadevergoeding ƒ 10.000,-. Ook al zou het doubleren en het niet
afmaken van de HAVO mede een gevolg zijn van het handelen van gedaagde
dan nog staat niet vast dat zonder dit handelen het anders was gelopen.
Toekenning materiële schadevergoeding ƒ 2.500,- en immateriële
schadevergoeding ƒ 25.000,-.

Volledige tekst

1. Het procesverloop.

Bij dagvaarding en daarbij overeenstemmende conclusie van eis heeft
eiseres, nader te noemen R. gevorderd dat de rechtbank bij vonnis
voorzover toegestaan uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde, nader te
noemen B zal veroordelen aan R te voldoen ten titel van
schadevergoeding een bedrag van ƒ 50.000,= en wel zodanig(e) bedrag(en)
als de rechtbank en goede justitie zal menen te behoren danwel
zodanige(e) bedrag(en) nader op te maken bij staat en te vereffenen,
volgens de wet alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1
maart 1993, subsidiair met de wettelijke rente vanaf de dag van de
dagvaarding tot de dag van algehele voldoening en met veroordeling van
B in de kosten van het geding.

Bij conclusie van antwoord heeft B geconcludeerd tot niet-
ontvankelijkverklaring van R in haar vordering, althans tot ontzegging
aan haar van haar vorderingen met veroordeling van R in de kosten van
het geding.

Bij conclusie van repliek heeft R gepersisteerd.

Bij conclusie van dupliek heeft B gepersisteerd.

Beide partijen hebben produkties overgelegd.

2. De feiten.

2.1. R is geboren in 1974. B, geboren in 1915, heeft in de periode
1980-1984 ontuchtige handelingen gepleegd met R en is bij vonnis van
de rechtbank Middelburg d.d. 2 augustus 1991 daarvoor veroordeeld tot
een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een geldboete van
ƒ 5.000,= onvoorwaardelijk.

2.2. R is thans onder psychiatrische behandeling van dr. De Smet te
Oostburg. Blijkens mededeling van deze psychiater lijdt betrokkene aan
“een posttraumatische stressstoornis t.g.v. seksueel misbruik in haar
jeugd. Hierdoor heeft ze terugkerende opdringende onaangename
herinneringen aan de gebeurtenissen, met intens psychisch lijden bij
blootstelling aan gebeurtenissen die aspecten van de traumatische
gebeurtenissen symboliseren of erop lijken. Daarnaast flash-back
episodes, akelige dromen over de gebeurtenissen, met pogingen deze
prikkels te vermijden o.a. door gedachten of gevoelens horende bij het
trauma te vermijden. Daarnaast vertoont ze periodes van verminderde
belangstelling voor belangrijke activiteiten, periodes van
concentratiestoornissen, prikkelbaarheid, slaapstoornissen. E.e.a. zou
natuurlijk invloed kunnen hebben op het vermogen om haar
schoolopleiding met goed gevolg te beeindigen. Ook haar stemming is
periodes vaak gestoord geweest (depressief) n.a.v. het gebeuren in het
verleden.”

3. Het geschil.

3.1. R stelt, dat B door het plegen van genoemde ontuchtige handelingen
onrechtmatig heeft gehandeld jegens R en dat zij als gevolg daarvan
zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, waarvoor B
aansprakelijk is. R begroot de door haar geleden en nog te lijden
immateriële schade op ƒ 40.000,=. De materiële schade, bestaande uit
het tweemaal doubleren op de middelbare school en het uiteindelijk
staken van de schoolopleiding, alsmede uit de wekelijkse reiskosten van
het bezoek aan haar psychiater te Oostburg, wordt door haar begroot op
ƒ 10.000,=.

3.2. B betwist dat D schade heeft geleden en stelt dat de problemen van
R ook andere oorzaken hebben dan de -door hem erkende- ontuchtige
handelingen. Seksueel getinte relaties tussen een oudere en een jonger
persoon zijn niet per definitie schadelijk, in welk verband B wijst op
het feit dat ontucht met jongeren in de leeftijd van 12 tot 16 jaar
thans een klachtdelict is. In dat verband wijst hij erop dat R steeds
vrijwillig bij hem is gekomen en dat hij nooit druk op haar heeft
uitgeoefend. Wat de schade betreft acht B de gestelde immateriële
schade exorbitant hoog; de immateriële acht hij onvoldoende
gespecificeerd en geenszins aangetoond. Tenslotte stelt B dat terzake
van materiële schade hij rauwelijks is gedagvaard, zodat het vorderen
van rente wat dat betreft ongegrond is.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. Toepasselijk recht De door R gestelde schade heeft zich in ieder
geval ten dele voorgedaan voor het inwerkingtreden van het thans
geldende BW. De vordering moet dus naar oud recht (art. 140 1 ev OBW)
worden beoordeeld.

4.2. Onrechtmatigheid Vast staat, dat B gedurende en reeks van jaren
ontucht heeft gepleegd met R, dit terwijl laatstgenoemde toen 6 tot 10
jaar oud was. Op grond van het – door B onvoldoende bestreden –
deskundig oordeel van S acht de rechtbank bewezen dat de – niet
bestreden – psychische problemen van R veroorzaakt zijn door het
handelen van B. Het beroep dat B doet op vrijwilligheid aan de kant van
R wordt door de rechtbank verworpen. Gelet op de toenmalige jeugdige
leeftijd van R en op het feit dat B ook door de ouders van R werd
ingeschakeld voor oppaswerkzaamheden kan geenszins gezegd worden dat er
bij R in relevante zin van vrijwilligheid sprake is geweest. Het beroep
dat B in dit verband doet op het feit dat ontucht thans een
klachtdelict is gaat alleen al niet op omdat dat betrekking heeft op
jeugdigen van 12 tot 16 jaar, terwijl R toen aanmerkelijk jonger was.
Ook de grens van 12 jaar duidt er naar het oordeel van de rechtbank op
dat de wetgever bij kinderen jonger dan 12 jaar niet van vrijwilligheid
heeft willen spreken.

4.3. Materiële schade Vast staat dat R, wonende te H, onder wekelijkse
psychiatrische behandeling is bij dr. S te Oostburg. Dat dit reiskosten
met zich meebrengt is duidelijk. De rechtbank zal deze in redelijkheid
stellen op ƒ 2.500,-. Ook als de rechtbank ervan uit gaat dat het
doubleren en niet afmaken van de HAVO mede een gevolg is van het
handelen van B, dan nog staat niet vast dat zonder dit handelen R de
HAVO wel zou hebben afgemaakt, terwijl dit naar het oordeel van de
rechtbank ook niet meer vast te stellen is. Voor het overige gaat het
hier om immateriële schade, die de rechtbank onder 4.4. zal bespreken.

4.4. Immateriële schade In het onderhavige geval is sprake van een
gedurende een reeks van jaren plegen van ontucht door een toen
omstreeks 65-jarige man met zijn 6 tot 10 jarig buurmeisje, dit terwijl
er een vertrouwensrelatie bestond tussen B en de familie R. Gelet op de
ernst van deze inbreuk op de integriteit van R en rekening houdend met
beslissingen in vergelijkbare zaken, zoals die blijken uit het
smartegeldnummer Verkeersrecht (12e druk 1994), stelt de rechtbank de
immateriële schade in redelijkheid op ƒ 25.000,-

4.5. Rente en kosten Wat betreft de immateriële schade zal de rechtbank
rente toewijzen als gevorderd; ten aanzien van de immateriële (red.
materiële) schade slechts vanaf de datum van dagvaarding nu deze niet
eerder is aangezegd. De rechtbank zal B veroordelen in de kosten van
het geding, nu hij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

5. De beslissing.

De rechtbank:

Veroordeelt B aan R tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de
somma van ƒ 27.500,= te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ
25.000,= vanaf 1 maart 1993 en voor wat betreft de overige ƒ 2.500,=
vanaf de dag der dagvaarding, in beide gevallen tot aan de dag der
algehele voldoening.

Veroordeelt B in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van R begroot op ƒ 884,53 voor verschotten en ƒ 1.820,= voor
salaris procureur, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.

Verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het
meer of anders is gevorderd.

Rechters

Mr Begheyn