Instantie: Rechtbank Groningen, 29 augustus 1994

Instantie

Rechtbank Groningen

Samenvatting


De inkomenseis in het zogenaamde ‘rariteiten-KB’ is in strijd met de derde
EG-richtlijn. Om de verzekeringsplicht ingevolge de WAO (en overigens ook
Ziektewet en Werkloosheidswet) vast te stellen, wordt bij aan een
dienstbetrekking gelijkgestelde arbeidsverhoudingen een inkomenseis van
veertig procent van het minimumloon gesteld. Eiseres, bezorgster van
kranten en reclamefolders voldeed hier niet aan. Beduidend minder vrouwen
dan mannen kunnen aan deze inkomenseis voldoen. Nu er geen
rechtvaardigingsgrond voor een dergelijk onderscheid naar geslacht is aan
te geven, oordeelt de rechtbank dat in casu sprake is van indirecte
discriminatie en daarmee strijd met de derde EG-richtlijn. Ten overvloede
wordt overwogen dat het hanteren van enig inkomenscriterium
gerechtvaardigd wordt geacht.

Volledige tekst

1. Procesverloop.

Verweerder heeft bij besluit van 6 januari 1993, nr. 844318727, geweigerd
aan eiseres een uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging
dat eiseres op de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid niet verzekerd
was voor deze wet.

Eiseres heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 18 januari 1993, op
nader in een aanvullend beroepschrift van 19 februari 1994 aangegeven
gronden beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 18 maart 1993 de op de zaak betrekking hebbende
stukken aan de rechtbank toegezonden.

Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend,
door de griffier aan partijen toegezonden.

Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de
rechtbank van 11 februari 1994. De rechtbank heeft bij uitspraak van 11
februari 1994 – verzonden op 25 februari 1994- het onderzoek heropend en
de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

Het geschil is vervolgens behandeld ter zitting van de meervoudige kamer
van de rechtbank van 9 augustus 1994.

Namens eiseres is aldaar verschenen mr. E.C.M. Roelvink, advocaat en
procureur te Winschoten.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. W.M.M.
Hoogendorp, juridisch medewerker bij de afdeling bezwaar en beroep van het
districtskantoor Winschoten, van het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor (GAK).

2. Rechtsoverwegingen

Het van toepassing zijnde recht.

Op 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (zoals geplaatst in
Stb. 1994 nr. 1 en verder aan te duiden als Awb) in werking getreden. Op
grond van onderdeel 6, artikel I, zesde lid, eerste volzin, van de wet
voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie (Wet van 16
december 1993, Stb. 1993, Stb. 1993, 650, zoals gewijzigd bij Wet van 23
december 1993, Stb. 1993, 690, Aanpassingswet Awb III), is ten aanzien van
de verdere behandeling van een beroep dat voor de datum van
inwerkingtreding van de Awb bij de rechtbank is ingesteld, het recht van
toepassing zoals het geldt vanaf dat tijdstip. Dit betekent dat het thans
voorliggende beroep verder dient te worden behandeld aan de hand van de
bepalingen van de Awb.

Voor wat betreft de vaststelling van het recht op uitkering moet dit
geschil beoordeeld worden op grond van bepalingen van de WAO (en de van
toepassing zijnde uitvoeringsregelingen), zoals deze luiden op het
tijdstip waarop het bestreden besluit betrekking heeft.

De feiten

Eiseres heeft sedert 1972 de ‘Winschoter Courant’ bezorgd. Sinds een
latere datum, heeft zij ook de verspreiding op zich genomen van bladen als
‘Huis aan Huis’ en het ‘Streekblad’ alsmede reclamemateriaal (folders en
dergelijke) in opdracht van reclamebureau Actief.

Op 26 september 1986 heeft zij verweerder verzocht haar in aanmerking te
brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW), wegens bij haar sedert 1 april 1985 ontstane arbeidsongeschiktheid
ten gevolge van rug- heup- en beenklachten. Verweerder heeft aan eiseres
bij besluit van 30 juni 1987 met ingang van 1 april 1986 een AAW-
uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
tachtig tot honderd procent. Deze uitkering heeft verweerder bij besluit
van 13 mei 1992 ingetrokken, vanwege het feit dat aan eiseres met ingang
van 1 februari 1992 een pensioen op grond van de Algemene weduwen en
wezenwet (AWW) is toegekend. Bij brief van 15 juli 1992 heeft de
gemachtigde van eiseres aan verweerder verzocht te beslissen dat eiseres
alsnog in aanmerking wordt gebracht voor een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO per 1 april 1986, althans
per de vroegst mogelijke datum, althans wordt verzocht terug te komen op
het eerder besluit van 30 juni 1987, nu daarin niets werd vermeld omtrent
de rechten van eiseres op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge
de WAO. Zoals gemeld heeft verweerder bij het bestreden besluit de
toekenning van deze uitkering geweigerd.

Ten aanzien van het geschil

Verweerder heeft het bestreden besluit gegrond op de overweging dat
eiseres op de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid niet verzekerd is
voor de WAO, daar zij niet als werknemer in de zin van die wet aangemerkt
kan worden. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder aangevoerd dat geen
van beide arbeidsverhoudingen waarbinnen eiseres werkzaamheden verrichtte
voor de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid dienstbetrekkingen zijn,
noch als zodanig te beschouwen zijn op grond van een wettelijke
gelijkstelling nu eiseres in geen van beide arbeidsverhoudingen veertig
procent van het minimumloon verdiende. Verweerder acht aldus eiseres noch
verzekerd op grond van artikel 16 WAO juncto artikel 3 lid 1 WAO, noch op
grond van artikel 16 jo. artikel 5 sub d WAO en artikel 2 lid 1 van het
op dit laatste artikel gebaseerde KB van 14 december 1973, Stb. nr. 627
(hierna te noemen: het KB).

De tekst van deze artikelen luidt als volgt.

Artikel 16 WAO: ‘De werknemers in de zin van deze wet zijn verzekerd’;

Artikel 3 lid 1 WAO: ‘werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65
jaar die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking
staat’;

Artikel 5 sub d WAO: ‘bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als
dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die
tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet
reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt
beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld’;

Artikel 2 lid 1 van het KB: ‘als dienstbetrekking wordt beschouwd de
arbeidsverhouding van degene, die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans
tenminste twee dagen per week tegen een bruto-inkomen dat doorgaans over
een week tenminste zal bedragen 2/5 maal het bedrag als genoemd in artikel
8, eerste lid, onder b, van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag,
dan wel voor degene, die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt
en wiens bruto-inkomen uitsluitend in verband met zijn leeftijd op een
lager bedrag is vastgesteld, 2/5 maal het krachtens genoemde wet voor een
werknemer van dezelfde leeftijd geldende minimumloon-bedrag per week’.

Namens eiseres is primair bestreden dat de arbeidsverhouding met
reclamebureau Actief, althans deels, geen dienstbetrekking in de zin van
de WAO is. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Uit de jurisprudentie
blijkt dat om een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van
artikel 3 WAO aan te nemen, aan de criteria die in het privaatrecht worden
gehanteerd om een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aanwezig te
achten feitelijk moet zijn voldaan. De arbeidsverhouding van eiseres met
Actief voldoet hier niet aan vanwege de afwezigheid van de vereiste
gezagsverhouding. Immers, de feiten in ogenschouw genomen kan niet
geconcludeerd worden dat eiseres haar werkzaamheden ‘in dienst van’ Actief
verrichtte, nu zij — behoudens de verplichting om schriftelijk materiaal
voor een bepaald tijdstip bezorgd te hebben — geheel vrij was haar
werk(tijden) in te delen, per bezorgd exemplaar betaald werd, haar
opbrengsten kon beinvloeden doordat het vrij stond het materiaal zelf te
bezorgen dan wel de bezorging uit te besteden, er geen regeling was
getroffen bij ziekte of vakantie en de omvang van het aangeleverde werk
wisselde. De rechtbank ziet daarbij het zijn van inzamelpunt voor het
schriftelijk materiaal en het coordineren van de bezorging niet als een
te onderscheiden doch als een integraal onderdeel van de te verrichten
diensten zodat ten aanzien van dit deel, anders dan de raadsman van
eiseres heeft betoogd, een aparte benadering vanuit bedoelde criteria niet
aan de orde is.

De rechtbank stelt vast dat niet bestreden is dat eiseres zelf de
werkzaamheden ten behoeve van Actief verrichtte.

Ten aanzien van de arbeidsverhouding met eiseres met de Winschoter Courant
zijn partijen het erover eens dat dit geen dienstverband betreft. Gelet
op de terzake constante jurisprudentie van de Hoge Raad (en zie ook de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 december 1993, RSV 1994,
170) kan ook de rechtbank zich hiermee verenigen.

Nu geconcludeerd moet worden dat geen van de dienstverbanden van eiseres
dienstbetrekkingen zijn in de zin van artikel 3 WAO komt vervolgens de
vraag aan de orde of verweerder terecht heeft geoordeeld dat ze ook niet
als zodanig beschouwd kunnen worden op grond van artikel 5 WAO.

Verweerder heeft dit oordeel gebaseerd op het feit dat in de onderhavige
gevallen niet voldaan is aan de inkomenseis die in een situatie als zich
voordeed gesteld wordt in het KB ingevolge dat artikel 5, inhoudende het
doorgaans per week verdiend moeten hebben van veertig procent van het
minimumloon. Namens eiseres is gesteld dat eiseres niet aan deze
inkomenseis hoefde te voldoen omdat deze eis indirect discriminerend werkt
voor vrouwen en deswege daaraan niet mag worden getoetst, gelet op artikel
4, eerste lid van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 19 december 1979, nr. 79/7/EEG (hierna te noemen: de derde richtlijn),
artikel 26 van het VN-verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
van 19 december 1966, Trb. 1978, 177 (hierna te noemen: BuPo) en artikel
1 van de Grondwet.

De rechtbank zal, nu eiseres op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag
behoorde tot de beroepsbevolking en deswege valt onder de werkingssfeer
van de derde richtlijn, eerst de strijdigheid van bedoelde inkomenseis met
het in artikel 4 van deze richtlijn neergelegde verbod tot indirecte
discriminatie beoordelen. Dit artikel heeft rechtstreekse werking vanaf
23 december 1984.

Gelet op de zojuist vermelde bepaling van de derde richtlijn en de daarop
gevormde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
gemeenschappen (de rechtbank noemt in dit verband de arresten van 11 juni
1987, Teulings-Worms, RSV 1988/172 en van 13 december 1989,
Ruzius-Wilbrink, RSV 1990/313) zou er sprake zijn van door de richtlijn
verboden discriminatie, indien een veel groter aantal vrouwen dan mannen
door de inkomenseis nadelig zou worden getroffen, terwijl de regeling geen
rechtvaardiging zou vinden in gronden die iedere discriminatie naar
geslacht uitsluiten. Voor de beoordeling van dit laatste is van belang
welk doel de regeling heeft en of de gekozen middelen geschikt en
noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken.

Partijen hebben aangegeven (verweerder bij gemachtigde ter zitting van 9
augustus 1994) ervan uit te gaan dat de inkomenseis een groter aantal
vrouwen dan mannen nadelig treft. Uit de zich onder de gedingstukken
bevindende statistische gegevens, aangeleverd door het CBS, blijkt dat,
althans in 1991, van de personen in loondienst die minder dan veertig
procent van het minimumloon verdienen 77 procent vrouw zijn en 23 procent
man. De rechtbank neemt aan dat een soortgelijke procentuele verdeling ook
geldt voor werkende vrouwen die zonder arbeidsovereenkomst persoonlijk
arbeid verrichten aangezien het al dan niet werken onder vigeur van een
arbeidsovereenkomst haars inziens geen onderscheidend criterium vormt ten
aanzien van de hoogte van de met arbeid verworven inkomsten in onze
samenleving voor vrouwen of mannen. Ook wordt er hier van uitgegaan dat
het jaar 1991 geen zich onderscheidend jaar vormt ten aanzien van de
onderhavige materie ten opzichte van de jaren tachtig. Tevens gaat de
rechtbank er van uit, als een feit van algemene bekendheid, dat zeker niet
meer vrouwen dan mannen in Nederland deel uitma(a)k(t)en van de
beroepsbevolking. Voorts is uit verschillende bronnen bekend dat
deeltijdarbeid bij vrouwen veel vaker voorkomt dan bij mannen (de
rechtbank noemt in dit verband de gegevens, kenbaar uit het eerder
genoemde arrest van het Hof van Justitie van 13 december 1989, Ruzius-
Wilbrink, alsmede verschillende zinsneden uit de Memorie van Toelichting
op het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 20 december 1979, Stb. 708,
inzake invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen, Tweede
Kamer 1979- 1980, 15706, nr. 3). Uit deze gegevens, in samenhang bezien,
is de conclusie te trekken dat de inkomenseis vrouwen verhoudingsgewijs
veel vaker treft dan mannen. Ook het in de diverse bij de Centrale Raad
van Beroep (CRvB) gevoerde procedures omtrent de inkomenseis die artikel
6 AAW stelt (o.a. CRvB 23 juni 1992, AAW 1991/463) overgelegde
cijfermateriaal ondersteunt deze conclusie.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of er voor de regeling met een effect
als zojuist omschreven rechtvaardigingsgronden bestaan die iedere
discriminatie naar geslacht uitsluiten. Daarvan is sprake indien het
onderhoud op redelijke en objectieve criteria berust, welke noodzakelijk
zijn in verband met de betreffende regeling en welke geschikt zijn om het
met die regeling beoogde doel te bereiken.

Voor een beantwoording van de hiervoor gestelde vraag zijn de motieven van
de wetgever van belang die ten grondslag hebben gelegen aan de
totstandkoming van artikel 5 WAO en de in het daarop gebaseerde KB
neergelegde inkomenseis. Als zodanig komt uit de parlementaire behandeling
van een aantal sociale verzekerings- en fiscale wetten waarbij de aan de
orde zijnde gelijkstelling van hen die persoonlijk arbeid verrichten met
werknemers medio jaren zestig is ingevoerd (WAO, Ziektewet,
Kinderbijslagwet voor loontrekkenden en de Wet op de Loonbelasting 1964
e.d.), en de daaraan voorafgaande advisering door de Sociale
Verzekeringsraad (advies van 10 mei 1967), het volgende naar voren. De
wetgever heeft binnen de sociale verzekeringswetgeving in bepaalde
gevallen gekozen voor werknemersverzekeringen (zo ook bij de WAO) omdat
hij de sociaal-economische positie van personen die hun arbeidskracht
uitsluitend aanwendden ten behoeve van de onderneming van een ander en hun
bestaan vinden in de inkomsten daaruit, en zich aldus in een economisch
afhankelijke positie bevinden ten opzichte van een werkgever, wilde
beschermen bij bepaalde evenementen waardoor inkomsten werden gedorven
door het wegvallen van die arbeidskracht. Van den beginne af is daarbij
aansluiting gezocht bij het begrip arbeidsovereenkomst dat in het civiele
recht werd gehanteerd, omdat in de daarbij toegepaste criteria goed de
afhankelijkheidsrelatie tussen een werknemer en zijn werkgever werd
weergegeven.

Omdat via deze definiering echter niet alle tot de hiervoor bedoelde groep
behorende personen onder de werknemersverzekeringen kwamen te vallen (die
de wetgever daar onder zou willen laten vallen kijkend naar de sociaal-
economisch afhankelijke positie van de totale groep wiens positie niet
sterker was dan de gemiddelde handarbeider) heeft de wetgever ervoor
gekozen om via de systematiek van artikel 5 WAO en het daarop gebaseerde
KB de kring van verzekerden (die onder de werknemersverzekeringen vallen)
uit te breiden. Het motief om, naast een aantal andere voorwaarden, een
inkomenseis te stellen (bij de eerste KB in 1967: 35 procent van het
minimumloon per maand en in het nu te toetsen KB uit 1973: 2/5 van het
minimumloon per week), was naar stellig blijkt uit schriftelijke bronnen
uit die periode gelegen in de wens van de wetgever om slechts hem
verzekerd te laten zijn die de sociale verzekering ook daadwerkelijk nodig
hadden omdat bij arbeidsongeschiktheid (of een ander evenement) hun gehele
inkomen of een belangrijk deel daarvan kwam weg te vallen. Daarbij moet
in ogenschouw worden genomen dat in het tijdsbestek (1967 c.q. 1973)
part-time arbeid verricht binnen het kader van een dienstbetrekking
nauwelijks voorkwam en van de veronderstelling uitgegaan kon worden dat
bij het wegvallen van de arbeidskracht als hiervoor bedoeld de betrokkene
in zijn bestaanszekerheid werd getroffen.

Uitgaande van de vooromschreven doelstellingen van de
werknemersverzekeringen en de toenmalige omstandigheden waarbinnen die
doelstellingen werden gekozen acht de rechtbank het stellen van een
inkomenseis van 35 c.q. veertig procent van het minimumloon bij een
gelijkstellingsbepaling als hier aan de orde, toentertijd vanuit de opzet
van de wet gerechtvaardigd.

Vervolgens komt evenwel de vraag aan de orde of eenzelfde conclusie nog
steeds getrokken moet/kan worden anno 1985. De rechtbank beantwoordt deze
vraag, die verweerder zich blijkens het verhandelde ter zitting van 9
augustus 1994 niet gesteld heeft, negatief. Sinds 1967 c.q. 1973 hebben
zich in onze maatschappij op het gebied van de arbeidsovereenkomst en
andere ‘afhankelijke’ arbeidsverhoudingen grote ontwikkelingen voorgedaan,
waarbij in ieder geval gezegd moet worden dat de part-time
arbeidsverhouding ook voor een zeer gering aantal uren een veel voorkomend
verschijnsel is geworden, en dat ook medio jaren tachtig al was. De
sociaal verzekeringswetgever heeft hierin echter geen aanleiding gezien
werknemers met een (geringe) part-time dienstbetrekking uit te sluiten van
verzekering, ook al wordt bij het wegvallen van de arbeidskracht in een
zodanig dienstverband degene die door een verzekerd evenement getroffen
is niet aangetast in de bestaanszekerheid. Ook degene die arbeid verricht
binnen een arbeidsovereenkomst voor slechts een paar uur per week is
sociaal verzekerd. Wel heeft de wetgever aanleiding gezien om in bepaalde
sociale verzekeringswetten, bijvoorbeeld de Werkloosheidswet,
inkomenseisen te stellen om zogenaamde snipperuitkeringen te vermijden,
om te voorkomen dat uitkeringen zouden moeten worden gedaan die van zo
geringe omvang zijn dat zij niet in een redelijke verhouding staan tot de
uitvoeringskosten. Een dergelijk motief is echter bij de onderhavige
inkomenseis niet aan de orde.

De werknemersverzekering heeft zich aldus ontwikkeld tot een sociale
verzekering voor hen die loon derven in een afhankelijke
arbeidsverhouding, waarbij niet zozeer van belang is of door het wegvallen
van het gedorven inkomen ook de bestaanszekerheid wordt aangetast. Hierbij
wil de rechtbank er nog op wijzen dat ook in 1967 c.q. 1973 de Algemene
Bijstandswet al bestond als ‘vangnetvoorziening’. De rechtbank is van
oordeel dat de wetgever, lettend op de hiervoor geschetste
maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de arbeidsverhouding,
op zijn minst medio jaren tachtig de gelijkstellingscriteria van het aan
de orde zijnde KB had moeten herzien, waarbij de rechtbank oordeelt dat
een inkomenseis van veertig procent van het minimuminkomen bij een
gelijkstellingsbepaling als de onderhavige op dat moment niet meer
gerechtvaardigd zou zijn geweest/is vanuit de doelstelling van de
werknemersverzekeringen, in casu de WAO. Aldus ontbreekt een
rechtvaardigingsgrond voor hantering van bedoeld inkomenscriterium op het
in de procedure relevante tijdstip. Omdat vervolgens moet worden
geoordeeld dat de in artikel 2 lid 1 van het KB van 14 december 1973 Stb.
nr. 627 gestelde inkomenseis een bij artikel 4 eerste lid van de richtlijn
van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1979, nr.
79/7/EEG verboden discriminatie inhoudt, kan het niet voldoen aan deze
inkomenseis niet als weigeringsgrond gehanteerd worden zoals bij het
bestreden besluit is gebeurd. Daarom kan het bestreden besluit niet in
stand worden gelaten, nu de enige weigeringsgrond steunt op een bepaling
die buiten toepassing moet blijven.

Het beroep van eiseres dient derhalve gegrond te worden verklaard en het
bestreden besluit wordt vernietigd.

Nu de rechtbank reeds om de vooromschreven reden tot gegrondverklaring van
het beroep en vernietiging van het bestreden besluit concludeert behoeft
het overigens nog door/namens eiseres daartegen aangevoerde geen verdere
bespreking.

De rechtbank merkt op dat het vorenstaande niet uitsluit dat in het kader
van een wet als de WAO die gericht is op de verzekering van de derving van
eerder verworven inkomen, als voorwaarde voor de uitkering wordt gesteld
dat er van althans enig eerder inkomen sprake is geweest. De rechtbank
acht derhalve het hanteren van enig inkomenscriterium vanuit de opzet van
de wet gerechtvaardigd. Evenzeer gerechtvaardigd acht de rechtbank het
uitgangspunt dat de derving een zekere omvang moet hebben om van een reele
derving te kunnen spreken. Ook kan aldus worden bereikt dat
‘snipperuitkeringen’ — dat wil zeggen uitkeringen van een zo geringe
omvang dat zij niet in een redelijke verhouding staan tot de
uitvoeringskosten — worden vermeden.

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74,
eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dit het door eiseres betaald
griffierecht door de Grafische Bedrijfsvereniging aan eiseres wordt
vergoed.

De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel
8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband
met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken en wijst het bestuur van de Grafische Bedrijfsvereniging aan
als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het
Besluit proceskosten bestuursrecht, Stb. 1993, nr 763, bepaalt de
rechtbank deze kosten op ƒ 2.662,50, zoals nader aangegeven in een bij de
uitspraak gevoegde bijlage.

3. Beslissing

De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht,
meervoudige kamer,

Rechtdoende,

-verklaart het beroep gegrond; -vernietigt het bestreden besluit van
verweerder van 6 januari 1993; -bepaalt dat de Grafische
Bedrijfsvereniging eiseres het betaalde griffierecht dient te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, welke zijn
vastgesteld op ƒ 2.662,50 en bepaalt dat de Grafische Bedrijfsvereniging
eiseres deze kosten dient te betalen.

Rechters

Mrs. Duursma, Van der Veen, Holsink