Instantie: Klaagschrift art., 17 augustus 1994

Instantie

Klaagschrift art.

Samenvatting


Klaagster heeft op 5 augustus 1993 aangifte gedaan
van discriminatie door de SGP, gezien het besluit van deze
partij om vrouwen voortaan uit te sluiten van het
lidmaatschap.
De officier van justitie heeft klaagster in een brief van 28
juli 1994 meegedeeld dat zij de zaak seponeert vanwege een
objectieve rechtvaardigingsgrond voor het maken van
onderscheid naar geslacht. Hiertegen heeft klaagster
schriftelijk beklag gedaan bij het gerechtshof.

Volledige tekst

Feiten
Klaagster, hierna ook te noemen F., heeft op 5 augustus 1993
aangifte gedaan van discriminatie door de SGP bij de Officier
van Justitie te Roermond. Deze aangifte is doorgestuurd naar
de Officier van Justitie te Den Haag, alwaar nog klachten van
andere personen waren binnengekomen. De gebeurtenis die naar
het oordeel van klaagster een strafbaar feit opleverde was het
voorstel van het partijbestuur van de SGP om vrouwen voortaan
uit te sluiten van het lidmaatschap van deze partij. Dit
voorstel werd met een beroep op de bijbel gemotiveerd, naar
buiten gebracht en door diverse SGP-leden in de pers besproken
en becommentarieerd. Op de Huishoudelijk Vergadering van de
SGP, gehouden 25 september 1993, is definitief besloten dat
vrouwen geen lid van de SGP kunnen worden. Een en ander is
uitvoerig in de landelijke en plaatselijk epers aan de orde
geweest. Er zijn artikelen gepubliceerd in dag- en weekbladen.
Er zijn radio- en tv-uitzendingen geweest. Naar aanleiding van
de aangiften gaf de Officier van Justitie opdracht tot een
“orienterend feitenonderzoek” door de Rijksrecherche. Op 28
juli 1994 stuurde de Officier van Justitie klaagster een brief
(prod.1) waarin zij haar meedeelde dat zij de zaak geseponeerd
had. Op 1 augustus 1994 verscheen een persverklaring van het
OM (prod.2). Tot zover de feiten.

Kwalificatie

De Officier van Jusitie heeft onderzocht of de artt. 90quater,
429quater, 137d en 137f van het Wetboek van Strafrecht tot
vervolging zouden kunnen leiden. Zij besluit dat dat niet kan.
Niet omdat op zich de handelwijze van de SGP geen ongeoorloofd
onderscheid zou inhouden, maar omdat zij van mening is dat er
een objectieve rechtvaardigingsgrond voor bestaat. Klaagster
is van mening dat het sepot in strijd komt met een redelijke
uitleg van de bovengenoemde artikelen. Klaagster heeft
aangifte gedaan omdat zij zich door het besluit van de SGP
gediscrimineerd voelt als vrouw. Zij kan daarnaast als
belanghebbende/benadeelde in de zin van de strafwet worden
beschouwd. Juist in die tijd was zij zoekende naar een partij
die dezelfde politieke ideeen als zij was toegedaan, met name
op financieel-economisch gebied en op het terrein van de
Europese eenwording. Op het moment dat zij zich wilde
aanmelden als lid kwam het omstreden bestuursvoorstel.
Desondanks heeft zij zich aangemeld, met een tot op heden
negatief resultaat.

Art. 90quater Sr.
Dit artikel geeft een definitie van wat het strafrecht onder
discriminatie verstaat. Art. 90quater Sr luidt:
‘Onder discriminatie of discrimineren wordt verstaan elke vorm
van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die
ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het
genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek,
economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere
terreinen van het maatschappelijk leven wordt tenietgedaan of
aangetast”

De Officier van Justitie schrijft in haar brief d.d. 28 juli
1994:
“Het besluit van de SGP vrouwen uit te sluiten van het
lidmaatschap brengt inderdaad mee dat vrouwen in hun
keuzevrijheid om lid te worden van een politieke partij
beperkt worden’.
Klaagster is van mening dat dit een ongeoorloofd onderscheid
oplevert. Zij is het niet eens met de visie van de Officier
van Justitie dat dit afhangt van de vraag of er
– een objectieve rechtvaardigingsgrond is
– of dat het onnodig inbreuk maakt op rechten van anderen, dan
wel onnodig kwetsend is door de manier waarop een bepaalde
visie naar voren wordt gebracht.

Klaagster is van mening dat aan de volledige definitie van
art. 90quater Sr. is voldaan. Niet alleen worden vrouwen
beperkt in hun keuze vrijheid, de SGP ontzegt vrouwen
eenvoudig het passieve kiesrecht. Dat is in een democratische
samenleving een uiterst essentieel beginsel; een sinds 1918 in
Nederland erkend grondrecht – ook voor vrouwen -; een als
mensenrecht gedefinieerd recht in talloze verdragen en
internationale overeenkomsten. De SGP propageert dit standpunt
door in de pers uit te leggen waarom zij vinden dat de
interpretatie van de bijbel zo dient te zijn, dat vrouwen geen
bestuursambt toekomt. Indien een zo fundamenteel beginsel
wordt besproken alsof daar een zekere redelijkheid in zit, als
stappen in die richting via een bestuursvoorstel op de agenda
van de partijvergadering wordt gezet, als dit vervolgens wordt
aangenomen en breeduit wordt becommentarieerd in de pers, is
eenvoudig voldaan aan de definitie van art. 90quater Sr. De
voorwaarden die het O.M. stelt zijn dan niet meer relevant.
Bij de bespreking van art. 429quater en onder: objectieve
rechtvaardigingsgrond zal klaagster hierop terugkomen.

Onderscheid tussen ‘”openbare leven” en priveleven.
In de M.v.A. zegt de minister (wetsontwerp nr. 20239 pag.18):
“Het antidisciminatiebeginsel kan worden beschouwd als een
middel om de vrijheid van de uitoefening van de grondrechten
te waarborgen. Wie wordt gediscrimineerd kan niet in vrijheid
gebruik maken van zijn grondrechten”.
Op pag 17 van de M.v.A. staat dat de minister art 90quater Sr
weliswaar uitgebreider ziet dan art 14 EVRM, maar dat hij van
mening is dat art 90 quater beperkt dient te blijven tot het
“openbare” leven. Daarmee is duidelijk dat de bedoeling van
dit artikel is discriminatie in het “openbare” leven te
bestrijden en het prive-leven in dit opzicht buiten de
strafwet te houden.

Art. 429quater Sr.
Art 90quater is echter een algemeen artikel. Het definieert
het begrip disciminatie. Het is geen concrete strafbepaling.
In art. 429quater Sr wordt art. 90quater Sr uitgewerkt. Dit
artikel luidt als volgt:
“Hij die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf
personen discrimineert wegens (…) geslacht (…) wordt
gestraft met (…)”
Uit de kamerbehandeling blijkt dat 429quater dezelfde
reiwijdte heeft als 90quater omdat zij daarop voortborduurt.
De bedoeling van beide artikelen is het “openbare” leven te
bestrijken en het priveleven ervan af te zonderen. In
429quater is in ieder geval een gedeelte van het “openbare”
leven afgescheiden van het prive-leven. In dit artikel wordt
expliciet strafbaar gesteld discriminatie in de uitoefening
van ambt, beroep of bedrijf. Terwijl – zoals gezegd – de
bedoeling is discriminatie in het gehele “openbare” leven
strafbaar te stellen en de prive-sfeer ervan uit te zonderen.
Een uitputtende opsomming van al hetgeen het “openbare” leven
inhoudt is ook welhaast ondoenlijk. Uit de M.v.A. blijkt dan
ook dat het de bedoeling van de wetgever niet geweest is om in
art. 429quarter een limitatieve opsomming te geven. Weliswaar
wordt uit de formulering van art. 429 quater het
achterliggende begrip: “openbare” leven weggelaten, zonder dat
echter blijkt dat dit bewust gedaan is om het begrip
“openbaar” leven te verengen tot de genoemde categorieen.
Integendeel. Als dat wel de bedoeling was geweest zou de
minister niet zo omstandig in de M.v.A. hebben uitgelegd dat
het de opzet was om de prive-sfeer buiten dit artikel te
houden en de strafbaarstelling te beperken tot het “openbare”
leven. De Officier van Justitie lijkt bij de verantwoording
van het sepot de redenering te volgen dat alle categorieen die
niet vallen onder ambt, beroep of bedrijf dus in de privesfeer
vallen. Deze redenering is te gemakkelijk en doet geen recht
aan de realiteit. De grenzen tussen prive-sfeer en het
“openbare” leven zijn niet gegeven met de vaststelling of een
rechtspersoon zich als vereniging of stichting of “besloten
club” aandient, dan wel als een firma, bv of nv. Het gaat niet
om het etiket dat er op geplakt wordt door de rechtspersoon in
kwestie. Het gaat om de feitelijk naar buiten blijkende
handelingen. Het gaat om de aard van de activiteiten. Als die
zich in het “openbare” leven afspelen dan is art. 429quater Sr
van toepassing. (Zie: “Met recht rassendiscriminatie
bestrijden”. A.C.Possel (red) LBR Utrecht 1990 (p.96-100). De
vraag die in deze zaak gesteld dient te worden is of de
activiteiten van de SGP zich in de privesfeer afspelen of in
het “openbare” leven. De SGP is een vereniging met het doel
politiek te bedrijven, d.w.z. ze probeert anderen van haar
gelijk te overtuigen en daartoe treedt ze in de openbaarheid.
Ze probeert in overeenstemming met haar ideeeen invloed uit te
oefenen op wet/regelgeving die het gehele maatschappelijke
leven omvat. Daartoe heeft zij leden op alle niveaus van de
volsvertegewoordiging. Daarmee onderneemt zij activiteiten die
bij uitstek op het terrein van het “openbare” leven liggen.
Hier kan geen beroep meer gedaan worden op het naar binnen
gekeerde karakter dat een vereniging ook kan hebben. Deze
activiteiten spelen zich af in het “openbare” leven. Daarop is
art. 429quater van toepassing. met de vaststelling dat hier
sprake is van een ongeoorloofd onderscheid ex art. 90quater,
is de strafbaarheid gegeven. De rechtvaardigingsgrond van het
recht op vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging
kan hier niet gehanteerd worden. Klaagster is van mening dat
de Officier van Justitie deze vraag onvoldoende heeft getoetst
en zij is van mening dat deze vraag aan de rechter dient te
worden voorgelegd. Het antwoord op deze vraag dient te luiden
dat het besluit van de SGP vrouwen in het algemeen uit sluiten
van het lidmaatschap, wat tot gevolg heeft dat aan potentiele
vrouwelijke leden ook het passieve kiesrecht wordt ontzegd,
niet meer valt binnen de privesfeer. De conclusie is dat de
SGP strafbaar is ex art. 429quater j’ art. 90quater Sr. Zij
maakt zich strafbaar aan directe discriminatie. Mocht de
rechter vaststellen dat hier geen sprake is van directe
discriminatie maar van indirecte discriminatie van wijst
klaagster op de uitspraak van de HR 26-6-1984, RR 68
(niet_Joodverklaringen):
” De wetgever heeft met de wijziging van art. 429quater Sr
beoogd ook indirecte rassendiscriminatie onder de werking van
het artikel te brengen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien
het maken van onderscheid wegens godsdienst of wegens
staatkundige overtuiging in werkelijkheid het maken van
onderscheid tussen personen wegens ras beoogd of tot gevolg
heeft:
Zie ook: “Met recht rassendiscriminatie bestrijden: A.C.Possel
(red.) LBR Utrecht 1990 p. 8-12.

Art. 137d Sr.
Dit artikel luidt:
“hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrifte of
afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen
of gewelddadig optreden tegen persooen of goed van mensen
wegens (…) hun geslacht (…) wordt gestraft met (…)”
Op basis van de brief d.d. 28 juli 1994 aan klaagster en het
persbericht d.d. 1 augustus 1994 kan geconstateerd worden dat
het OM van mening is dat art. 137d Sr geen toepassing vindt
“omdat niet bewezen zal kunnen worden dat de SGP (…) in het
openbaar heeft aangezet tot haat en/of discriminatie”, met
name “de opzet om aan te zetten tot haat en/of discriminatie
(…) zal niet bewezen kunnen worden:. Het OM toetst kennelijk
de mogelijke strafbaarheid van de SGP vooral aan de vraag of
er sprake is van opzettelijk handelen door de SGP, althans of
opzettelijk handelen bewezen zal kunnen worden. Het kenmerk
“openbaarheid” wordt door het OM kennelijk als gegeven
beschouwd. In de term “aanzet tot” uit art. 137d Sr ligt opzet
besloten. Het begrip “opzet” houdt alle schakeringen van opzet
in, ook voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet eist van de
dater een “mogelijkheidsbewustzijn” van een bepaald – niet
noodzakelijkerwijs in eerste instantie beoogd – gevolg. De
dader moet dit gevolg “op de koop toe nemen”. Het
partijbestuur en de partijvergadering was zich er wel degelijk
bewust dat hun besluit zowel binnen als buiten de partij, als
discriminatoir zou worden ervaren. Zij hebben in ieder geval
kennelijk dit gevolg “op de koop toegenomen”. Klaagster is van
mening dat ten aanzien van de SGP tenminste van een
voorwaardelijk opzet gesproken kan worden. Dat de SGP zich van
de effecten van haar besluit terdege bewust was blijkt uit de
krantenartikelen en de interviews die zij gaven op radio en
tv. Dat ds Hovius – zoals de Officier van Justitie stelt – “in
de media de standpunten van de SGP desgevraagd op voorzichtige
wijze (heeft) toegelicht en gepoogd heeft de godsdienstige
achtergronden daarvan inzichtelijk te maken” betekent alleen
dat “boos opzet” moeilijker te bewijzen zal zijn. Het OM laat
ten onrechte de bespreking van het “voorwaardelijk opzet”
geheel achterwege. Klaagster is van mening dat voldaan is aan
de eisen van art. 137d Sr. en dat de SGP ook dit artikel
overtreden heeft.

Art. 137f Sr.

Dit artikel luidt:
“hij die deelneemt of geldelijke of andere stoffelijke steun
verleent aan activiteiten gericht op discriminatie van mensen
wegens (…) hun geslacht (…) wordt gestraft met (…)”
Volgens de uitspraak van de HR 24-2-1987, NJ 87, 876 moet
onder “deelnemen aan activiteiten gericht op discriminatie”
verstaan worden “het verrichten van daden die deel uit maken
van een gezamenlijk handelen, gericht op discriminatie”. De
Officier van Justitie stelt dat de “doelstelling van de SGP
gericht moet zijn op discriminatie”. Dat acht zij niet
gebleken of aannemelijk. Klaagster kan daarin de Officier van
Justitie niet volgen. Zij is van mening dat het voorstel van
het partijbestuur tot wijziging van de statuten en verwoord in
de brief d.d. 22 juli 1993 aan de leden van de SGP (prod.3)
wel degelijk de doelstelling tot discriminatie bevat. Zo staat
op pag. 2 onder c.
Voorstel 2.
“Het Hoofdbestuur is van mening dat, overeenkomstig de
gehouden peiling van 16 januari 1993, de Huishoudelijk
Vergadering dient uit te spreken dat, gelet op het daartoe
bepaalde, het lidmaatschap zoals in onze statuten verwoord,
vrouwen niet toekomt. het Hoofdbestuur is tevens van mening
dat de huidige formulering van artikkel 10 van ons Program van
Beginselen op dit punt enige aanscherping verdient en verzoekt
de Huishoudelijke Vergadering zich uit te spreken over de
volgende stellingen:
1. Een vrouw kan geen regeerambt vervullen.
2. Een vrouw kan niet deelnemen aan stemmingen binnen de
partij.
3. Een vrouw kan geen bestuursfunktie vervullen binnen de
partij.
4. Een vrouw kan niet afgevaardigd worden naar bredere
vergaderingen.
5. De kiesverenigingen kunnen, zoland de huidige statuten van
kracht zijn, geen vrouwen als lid toelaten”.

Blijkens deze brief moet voorstel 2 gezien worden in samenhang
met voorstel 1 (pag.5). Onder punt II van pag.5 wordt verband
gelegd met het standpunt van het Hoofdbestuur neergelegd heeft
in de brief d.d. augustus 1991 en met de rechten die de leden
volgens de statuten hebben. Voorstel 1 en 2 zijn aangenomen op
de Huishoudelijke Vergadering van 25 september 1993. Daarmee
staat vast dat de doelstelling van de SGP gericht is op
discriminatie d.w.z. uitsluiting van vrouwen. De SGP geeft
daaraan uitvoering door “daden te verrichten”. Deze daden
zijn:
– het voorstel van het bestuur (brief 22 juli 1993);
– plaatsing van dit voorstel op de agenda van de
partijvergadering;
– het in de openbaarheid treden van het bestuur en leden van
de SGP met dit voorstel via de pers;
– de aanname van dit voorstel;
– het opnieuw te woord staan van de pers.

Deze daden maken deel uit van “een gezamelijk handelen” met
het doel vrouwen uit te sluiten op grond van hun geslacht. Dat
is discriminatie zoals gedefinieerd door art. 90quater Sr.
Daarmee is voldaan aan de delichtsomschrijving van art. 137f
Sr. Indien dit artikel uitgelegd zou worden op de manier
waarop de Officier van Justitie dat doet, namelijk door als
eis te stellen dat de doelstelling met zoveel woorden
geformuleerd moet worden in bijv. de statuten, dan wordt dit
artikel een holle bepaling. Klaagster is van mening dat de
uitleg van het OM te beperkt is.

Objectieve rechtvaardigingsgrond.
Mocht er ondanks de bovenstaande redenering nog ruimte zijn om
te onderzoeken of er reden is voor het hanteren van een
objectieve rechtvaardigingsgrond, dan wil klaagster het
volgende naar voren brengen. De Officier van Justitie stelt
dat het gewraakt onderscheid niet als discriminatie in de zin
van art. 90quater Sr. kan worden aangemerkt als er een
objectieve rechtvaardigingsgrond voor bestaat. Hiermee
introduceert zij een civielrechtelijk begrip in het
strafrechtelijk denken. Het begrip “objectieve
rechtvaardigingsgrond” zoals de Officier van Justitie dat hier
gebruikt, is afkomstig uit het bestuursrecht en werd in de
jurisprudentie ontwikkeld met betrekking tot de sociale
zekerheid. De civielrechtelijke reflexwerking van dit begrip
in het strafrecht is mogelijk, doch dan dient er, net als in
het civiele recht, een belangenafweging aan ten grondslag te
liggen. De Officier van Justitie motiveert onvoldoende waarom
zij in deze zaak het grondrecht van vrijheid van godsdienst en
de vrijheid van vereniging en vergadering voorrang heeft
gegeven boven het grondrecht gevrijwaard te blijven van
discriminatie en waarom met een beroep op de vrijheid van
godsdienst aan SGP-vrouwen het passieve stemrecht (een
gedeelte van een essentieel grondrecht in een democratische
samenleving) ontnomen kan worden. De reden die de Officier van
Justitie wel geeft is dat de wetgever de privesfeer buiten het
strafrecht heeft willen houden, omdat er anders strijd “met
het respect voor de in de samenleving levende wens van
bepaalde groepen om hun eigen identiteit te houden” zou
ontstaan. In de toelichting onder art. 429quater Sr. is
ingegaan op het onderscheid priveleven – openbaar leven. De
wetgever heeft daarin uitdrukkelijk vastgesteld dat, zodra er
sprake is van activiteiten in het openbare leven, er geen
beroep meer gedaan kan worden op godsdienst of
levensovertuiging. Hoe zwaar weegt nu nog het argument dat de
vrijheid van goedsdienst in dit geval dient te gaan boven het
discriminatieverbod. Als niet onbelangrijk gegeven daarbij
dient vermeld te worden dat in ieder geval vanaf 1984 vrouwen
wel lid konden worden van de SGP. Er zijn zelfs vrouwen
expliciet door het partijbestuur daartoe uitgenodigd. Nog
steeds zijn er een twintigtal vrouwen lid van de SGP.
Kennelijk bracht de SGP-uitleg van de bijbel in 1984 niet mee
dat vrouwen geen lid konden worden. Het blijkt dus dat ook
binnen de SGP de bijbel geen rotsvast gegeven is en dat ook
binnen de SGP er een interpretatie van bijbelteksten nodig is.
Mensenwerk dus dat met betrekking tot de vraag of vrouwen
volwaardig lid kunnen worden van politieke partijen met alle
rechten vandien in 1984 op grond van dezelfde bijbel anders
uitgelegd werd dan in 1994. Waarom zou de strafrechter, indien
hij – zoals in deze zaak – zodra hij tot een afweging van
belangen overgaat – het belang van een beroep op de vrijheid
van godsdienst en levensovertuiging, dat zo wankelmoedig en
betwijfelbaar blijkt te zijn – groter achten dan het belang
dat mensen gevrijwaard blijven van discriminatie op grond van
hun geslacht en aan wie op die grond mede het klassieke
grondrecht van het passieve kiesrecht wordt ontzegd. Tenslotte
merkt klaagsteur op dat de rijksrecherche geen onderzoek heeft
gedaan naar de plaats van de vrouwen, die nog steeds
volwaardig lid zijn van de SGP. Klaagster is van mening dat
het onzerzoek dan ook niet volledig is geweest.

DIT ZIJN DE REDENEN waarom klaagster van mening is dat de
Officier van Justitie ten onrechte overgegaan is tot
seponering van de klacht die zij indiende op 5 augustus 1993
tegen de SGP.

Zij verzoekt uw hof de Officier van Justitie de opdracht te
geven een vervolging in te stellen tegen de SGP als
rechtspersoon en haar bestuurders.

Rechters