Instantie: Commissie gelijke behandeling, 17 augustus 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Belangenorganisatie dient verzoek om een oordeel in over twee cao’s die
in het bedrijf van de wederpartij worden toegepast. Een cao bevat een
bepaling die onderscheid maakt tussen voltijdwerkers en deeltijdwerkers
op het punt van de overwerktoeslag, de andere (VUT)cao bevat bepalingen
die dit onderscheid maken tussen werknemers die meer en werknemers die
minder dan een bepaald aantal uren werken. De wederpartij past
eerstgenoemde cao echter al enige jaren niet meer toe. De Commissie stelt
vast dat de wederpartij de eerste cao niet meer toepast en concludeert dat
verzoekster voor wat betreft deze cao niet ontvankelijk is in haar
verzoek.

Daarnaast stelt de Commissie vast dat door de toepassing van de
cao-bepalingen met betrekking tot de urengrens in de VUT relatief meer
vrouwen dan mannen nadelig getroffen worden en dat daardoor een vermoeden
van indirect onderscheid op grond van geslacht ontstaat. De wederpartij
voert aan dat de urengrens is ingesteld omdat de arbeidsbelasting hoger
wordt, naarmate men meer uren werkt. De Commissie accepteert deze
redenering niet als objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte
onderscheid. Wel voegt de Commissie hieraan toe dat dit niet betekent dat
elke deeltijder onder alle omstandigheden op dezelfde wijze moet worden
beloond of gecompenseerd. Strijd met de Wet. Samenhang met oordelen
618-94-65, 619a-94-66 en 619c-94-68.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 3 september 1993 verzocht de te Den Haag, die per 12 oktober 1993
is opgevolgd door de (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te
spreken over de vraag of te Zaandam (hierna: de wederpartij), onderscheid
maakt naar geslacht in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is van mening dat de wederpartij indirect onderscheid
jegens vrouwen maakt door de toepassing van een aantal bepalingen in de
CAO voor Kader-, Administratief- en Technisch personeel (hierna: HK-CAO)
en de CAO met betrekking tot gedeeltelijk vervroegd uittreden, waardoor
(bepaalde) deeltijdwerkers benadeeld dan wel uitgesloten worden.

2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK

Verzoekster is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegd- heid, met
een doelstelling zoals bedoeld in artikel 14 lid 2 onder e WGB. Hiermee
voldoet verzoekster aan de eisen die de wet aan een groepsactie stelt.

3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

3.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben de gelegenheid gehad hun standpunten
weer te geven.

De onderhavige zaak is gevoegd behandeld met drie andere zaken (oordelen
618-94-65, 619a-94-66, en 619c-94-68) die verzoekster tezamen met het
onderhavige verzoek aan de Commissie ter beoordeling heeft voorgelegd.

3.2. Partijen zijn opgeroepen om te verschijnen op een zitting van de
Commissie op 5 juli 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw

van de kant van de wederpartij – dhr (hoofd arbeidszaken van
de wederpartij in oordeel 619c-94-68, tevens gemachtigde van de
wederpartij) – dhr (gemachtigde in oordeel 619c-94-68,
tevens gemachtigde van de wederpartij)

van de kant van de wederpartij in oordeel 618-94-65 – dhr
(adjunct-directeur personeel en organisatie) – mw

van de kant van de Commissie – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plv.
Kamervoorzitter) – mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer) – mw prof. mr
J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

3.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II. In deze Kamer hebben
zitting de leden als genoemd onder paragraaf 3.2.

4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

4.1. In het bedrijf van de wederpartij, een dochtervennootschap van een
holding (wederpartij in oordeel 619c-94-68) wordt de CAO met betrekking
tot gedeeltelijk vervroegd uittreden (CAO deeltijd VUT) toegepast. De
looptijd van de voorgelegde CAO is van 9 september 1991 tot 12 september
1993; verlenging vindt stilzwijgend plaats voor de tijd van een jaar. In
het verleden werd ook de CAO voor Kader- , Administratief- en Technisch
personeel (HK-CAO) toegepast. Ter zitting van de Commissie is verklaard
dat de wederpartij sinds 1992 niet meer onder de HK-CAO valt, aangezien
zij sindsdien een eigen CAO heeft, waarin overigens hetzelfde bepaald is
als in de HK-CAO.

4.2. In artikel 6.2 lid 3 van de HK-CAO (met een looptijd van 23 maart
1992 tot 28 maart 1993) is bepaald dat er sprake is van overwerk indien
de dagelijkse c.q. wekelijkse arbeidstijd voor een werknemer met een
volledig dienstverband wordt overschreden. Werknemers met een onvolledig
dienstverband, die langer werken dan de overeengekomen uren, maar korter
dan de voltijdse werkweek of werkdag, ontvangen hun normale uurloon.
Voltijdwerkers hebben volgens lid 5 in principe recht op compensatie in
vrije tijd, en anders op een toeslag. 4.3. De CAO deeltijd VUT geeft
oudere werknemers het recht om hun werktijd te bekorten. Afhankelijk van
de leeftijd die de werknemer heeft, bedraagt het deeltijd-VUT-recht
waarmee de werktijd per week kan worden verminderd: – 10% voor de
57-jarige – maximaal 20% voor de 58-jarige – maximaal 40% voor de
59-jarige – maximaal 50% voor de 60- tot en met 64-jarigen.

De niet-gewerkte uren worden vergoed. Het percentage van de vergoeding
bedraagt: – 60% voor de 57-jarige – 65% voor de 58-jarige – 70% voor de
59-jarige – 75% voor de 60-jarige – 80% voor de 61-jarige – 85% voor de
62-jarige – 90% voor de 63- en 64-jarigen. Om in aanmerking te komen voor
deze regeling moet men aan de volgende voorwaarden voldoen: De werknemer
dient direct voorafgaande aan het moment waarop hij de arbeidstijd wil
verkorten, tenminste 10 aaneengesloten dienstjaren werkzaam te zijn
geweest bij het concern en gedurende tenminste 693 uren per jaar.
Laatstgenoemde grens komt neer op ruim 13 uur per week (artikel 3.1. onder
c).

4.4. De CAO is van toepassing op alle werknemers in dienst van de holding
of van een van de Nederlandse dochtervennootschappen.

De Commissie heeft, omdat zij destijds alleen de beschikking had over een
oudere CAO waarin VUT-rechten werden toegekend aan werknemers vanaf 58
jaar, bij de wederpartij alleen gegevens opgevraagd over werknemers vanaf
58 jaar in plaats vanaf 57 jaar. De volgende gegevens zijn overgelegd met
betrekking tot het personeelsbestand van de wederpartij (peildatum eind
1993):

* Er zijn 1.070 vrouwen en 138 mannen in dienst.

* Er zijn 3 vrouwen en 4 mannen in dienst van 58 jaar en ouder.

* Van de hierboven genoemde personen zijn 1 vrouw en 4 mannen reeds
gedurende 10 jaar werkzaam. Zij hebben gedurende die 10 jaren tenminste
693 uren per jaar gewerkt.

* Er zijn 2 vrouwen en 0 mannen van 58 jaar en ouder die niet aan de eisen
voldoen om in aanmerking te komen voor deeltijd- VUT.

* 2 van de 3 vrouwen voldoen niet aan de eisen= 66,66% 0 van de 4 mannen
voldoen niet aan de eisen= 0%

De standpunten van partijen

4.5. Verzoekster stelt het volgende. Zij verbaast zich er over dat de
wederpartij niet meer onder de HK-CAO valt en is van mening dat de
wederpartij dat in een eerder stadium aan de Commissie had moeten melden.
Voorzover dat nodig is, verzoekt zij daarom om aanhouding van de zaak voor
dit onderdeel van haar verzoekschrift.

Met betrekking tot de in geding zijnde CAO-bepalingen stelt verzoekster
dat deze indirect discriminerend voor vrouwen zijn, aangezien er relatief
meer vrouwen dan mannen in deeltijd werken. Wederpartij voert als
rechtvaardiging voor de 13 uur-grens twee argumenten aan. Ten eerste zou
de werkbelasting groter zijn naarmate men meer uren werkt. Ten tweede zou
een grens nodig zijn omdat anders ook werknemers met een zeer klein aantal
contracturen voor deeltijd VUT in aanmerking komen. Hierover merkt
verzoekster het volgende op: – De arbeidsbelasting is inderdaad groter
naarmate men meer uren per week werkt, maar de betaalde arbeid bij
wederpartijen is niet alleen bepalend voor de totale belasting van een
werknemer. Een deeltijdwerker kan immers nog een deeltijdbaan ernaast
hebben of andere taken, zoals zorgtaken hebben te verrichten. – Daar komt
bij dat de urengrens niet alleen betrekking heeft op het huidige aantal
uren dat men werkt; het gaat om de afgelopen 10 jaar. Indien men in deze
10 jaren gedurende de eerste twee jaren 10 uur per week werkt en gedurende
de laatste 8 jaren 25 uur per week werkt, komt men niet in aanmerking voor
deeltijd VUT. – De 13 uur-grens is een willekeurige grens, die niet
gebaseerd is op gegevens over de werkelijke belasting van werknemers. –
Een grens van 13 uur is iets anders dan een grens van 3 uur, welk
voorbeeld wederpartij aanhaalt, waarbij het de vraag is of een werkelijk
relevant aantal werknemers zo weinig contractenuren heeft. – De regeling
werkt bovendien zo uit, dat iemand die 14 uren per week werkt, zijn
dienstverband mag terugbrengen tot 7 uren per week. Iemand die 13 uren per
week werkt, moet echter 13 uren blijven werken. Dat is niet logisch. – Als
men al een grens trekt bij een bepaald aantal uren, omdat anders een te
laag urenaantal overblijft, of omdat een lichtere werklast niet nodig
wordt geacht bij een bepaalde grens, dan zou het salaris van de kleine
deeltijder zodanig aangepast moeten worden dat deze in ieder geval een
gelijk salaris heeft als degeen die in aanmerking komt voor deeltijd- VUT.

Tot slot brengt verzoekster naar voren dat gebleken is dat de 13 uur-grens
tot stand is gekomen op basis van onderhandelingen en niet op basis van
de werkbelasting.

4.6. De wederpartij stelt het volgende. Het is een misverstand dat
deeltijdwerkers minder rechten zouden ontlenen aan overwerk dan
voltijdwerkers. Deze opvatting wordt gebaseerd op het feit dat
deeltijdwerkers geen overwerktoeslag ontvangen zolang zij de normale
dagelijkse of wekelijkse voltijdarbeid niet overschrijden. Vergeten wordt
echter dat deeltijdwerkers voor elk uur dat extra wordt gewerkt, een
betaling ontvangen van 100% van hun uurloon en een complete doorwerking
in alle andere componenten van hun arbeidsvoorwaardenpakket.

De CAO deeltijd VUT is tot stand gekomen met de bedoeling om de
arbeidsbelasting van oudere werknemers te verminderen door middel van een
verlaging van het aantal werkuren per week. De arbeidsbelasting is hoger,
naarmate men meer uren werkt. De bedoeling van de regeling is om
werkelijke belasting omlaag te brengen. In dat licht bezien is het nodig
om een grens te stellen. Zonder een dergelijke grens zou zich de situatie
kunnen voordoen dat een werknemer met een zeer laag aantal contracturen
(bijvoorbeeld drie uren per week voor de koopavond), gebruik kan maken van
deze regeling en dit lage aantal uren met 10 a 50% kan bekorten. De
regeling zou in dergelijke gevallen haar doel volkomen voorbij schieten.
De voorbeelden die verzoekster geeft zijn nogal demagogisch, omdat de
praktijk anders uitwijst. Bovendien is er een hardheidsclausule, waardoor
een werknemer die in een dergelijke bijzondere situatie zit toch aanspraak
kan maken op deeltijd-VUT.

Overigens was het de inzet van werkgeverszijde om een deeltijd-VUT af te
spreken waardoor niet minder dan 20 uur per week gewerkt zou worden. Bij
de onderhandelingen met de vakbonden is uiteindelijk de 13 uur-grens
gekozen, waarbij aangesloten is bij bepalingen in andere CAO’s. De eis dat
men 10 jaar in dienst moet zijn geweest om in aanmerking voor deeltijd-VUT
te komen is in de CAO gekomen omdat een algemeen gevoelen is dat de
werknemer dat recht moet verwerven.

Ten aanzien van de overgelegde gegevens stelt de wederpartij dat het niet
zoveel uitmaakt of er uitgegaan wordt van de grens van 57 of van 58 jaar.
Wel wijst zij er op dat het een momentopname is. De werknemers die niet
in aanmerking komen voor deeltijd-VUT hebben over het algemeen genoeg
dienstjaren, maar niet genoeg uren gewerkt.

5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

5.1. In geding is de vraag of de wederpartij indirect onderscheid maakt
naar geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek
(BW) door de toepassing van cao-bepalingen waarbij bepaalde categorieen
werknemers benadeeld worden ten opzichte van werknemers in volledige
dienst.

5.2. In artikel 7A:1637ij lid 1 BW is bepaald dat de werkgever geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in -onder andere- de
arbeidsvoorwaarden. Het vijfde lid van artikel 7A:1637ij BW geeft aan wat
in dit verband onder indirect onderscheid wordt verstaan: onderscheid op
grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond
van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is.

5.3. Met betrekking tot de HK-CAO is gebleken dat de wederpartij deze
sinds 1992 niet meer toepast, aangezien zij sindsdien een eigen CAO heeft.
De Commissie concludeert op grond hiervan dat verzoekster niet
ontvankelijk is in haar verzoek, aangezien zij om een oordeel van de
Commissie heeft gevraagd over de toepassing van de HK-CAO door de
wederpartij. De zaak kan niet, zoals verzoekster wenst, aangehouden
worden, omdat een aanhouding slechts zinvol zou zijn indien nadere
gegevens met betrekking de onderhavige CAO opgevraagd zouden moeten
worden, wat niet het geval is.

5.4. Met betrekking tot de CAO deeltijd VUT moet vastgesteld worden of
door de toepassing van de CAO-bepalingen in overwegende mate personen van
een geslacht nadelig getroffen worden en of daardoor een vermoeden van
indirect onderscheid op grond van geslacht ontstaat. De Commissie hanteert
daarbij relatieve cijfers, aangezien daardoor rekening wordt gehouden met
het aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het personeel
waarvoor de CAO bedoeld is. Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet
een ongeveer gelijk aandeel hebben, zouden absolute aantallen een
vertekend beeld geven (Een voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen
werken en 1000 mannen. Van de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de
mannen ook. Stel dat deeltijders een lager uurloon ontvangen dan
voltijders. Indien men alleen kijkt naar de aantallen (dus de absolute
getallen) werkt onderscheid ten nadele van deeltijders gelijk uit naar
geslacht; er zijn immers 9 vrouwen en 9 mannen die benadeeld worden. Toch
zal duidelijk zijn dat met name de vrouwen nadelig getroffen worden:
immers 9 van de 10 vrouwen tegenover 9 van de 1000 mannen worden nadelig
getroffen).

Overigens zal bij de berekening van het effect uitgegaan worden van de
gegevens over het personeel van 58 jaar en ouder in plaats van 57 jaar en
ouder, aangezien de wederpartij heeft aangegeven dat beide gegevens
dezelfde uitkomsten zullen laten zien. Uit de gegevens uit paragraaf 4.4.
blijkt dat 2 van de 3 vrouwen van 58 jaar en ouder niet voldoen aan de
eisen om in aanmerking te komen voor deeltijd-VUT, dat is 66,66%; geen van
de 4 mannen voldoet niet aan de eisen om in aanmerking te komen voor
deeltijd-VUT, dat is 0%.

Dit betekent dat er alleen vrouwen zijn die niet aan de eisen voldoen.

De wederpartij heeft aangegeven dat dit effect grotendeels veroorzaakt
wordt door de 13 uren-grens en niet door de 10 jaren-eis uit de CAO. Op
grond van het bovenstaande rijst het vermoeden dat de wederpartij door
toepassing van de uren-grens een indirect onderscheid naar geslacht maakt.

5.5. Het ligt op de weg van de wederpartij om hiervoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan te voeren. Onder een objectieve
rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie: (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 5 maart 1990,
oordeelnummer 1-90-10; Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
Bilka- Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986, zaak 170/84;
Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.KG, zaak 171/88,
13 juli 1989) – dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief
gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen zijn gekozen die
geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl – dit doel
niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect onderscheid naar
geslacht wordt gemaakt.

5.6. De wederpartij voert aan dat de CAO deeltijd VUT tot stand gekomen
is met de bedoeling om de arbeidsbelasting van oudere werknemers te
verminderen door middel van een verlaging van het aantal werkuren per
week. De urengrens is ingesteld omdat de arbeidsbelasting hoger wordt,
naarmate men meer uren werkt. Zonder een grens zou zich de situatie kunnen
voordoen dat een werknemer met een zeer laag aantal contracturen gebruik
kan maken van deze regeling, waardoor de regeling haar doel volkomen
voorbij zou schieten.

De Commissie overweegt hieromtrent als volgt. Op zichzelf zou een
objectieve rechtvaardiging voor een verschil in behandeling tussen
voltijd-en ‘grote’ deeltijdwerkers enerzijds en ‘kleine’ deeltijdwerkers
anderzijds in bepaalde gevallen gelegen kunnen zijn in de mogelijk hogere
werkbelasting van voltijdwerkers en ‘grote’ deeltijdwerkers ten opzichte
van ‘kleine’ deeltijdwerkers, afhankelijk van de feiten en omstandigheden
van het geval.

Hetgeen de Commissie meermalen in zaken betreffende overwerkvergoedingen
in CAO’s heeft uitgesproken (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, 5 maart 1990, oordeel 1-90-10) geldt ook hier,
namelijk dat de veronderstelde belasting niet in zijn algemeenheid kan
worden vastgesteld nu een en ander afhankelijk is van gestel,
persoonlijkheid en persoonlijke omstandigheden van de werknemer.
Deeltijdwerkers kunnen immers elders nog een andere baan hebben, hun werk
met een studie combineren, vrijwilligerswerk verrichten, of zorgtaken
hebben. Dit betekent niet dat elke deeltijder onder alle omstandigheden
op dezelfde wijze moet worden beloond of gecompenseerd. Het is namelijk
niet uitgesloten dat een compensatie kan varieren al naar gelang de omvang
van het deeltijddienstverband, mits een duidelijk beeld bestaat van de
extra belasting voor bijvoorbeeld deeltijders met grote en kleine
dienstverbanden (Zie ook Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, 14 oktober 1993, 562-93- 37). De extra belasting
voor ‘kleinere’ deeltijdwerkers kan minder groot zijn dan voor
voltijdwerkers of ‘grote’ deeltijdwerkers. Een lagere compensatie zou in
dit soort gevallen gerechtvaardigd kunnen zijn, zij het dat ook dan sprake
moet zijn van een reele vergoeding. In een zaak aangaande een
overwerkvergoeding (zie noot 4) is als ondergrens genoemd, de helft van
de toeslag voor een voltijdwerker. Wel dient dan van tevoren onderzocht
te zijn welke groep als ‘kleine’ deeltijdwerkers kan worden aangemerkt,
en of de belasting van deze categorie personeel inderdaad als minder groot
is aan te merken ten opzichte van andere werknemers. In een ander oordeel
(467-92-68) sprak de Commissie uit, dat extra arbeidsduurverkorting ter
vermindering van de (aangetoonde) extra werkbelasting van voltijders
geoorloofd is in een geval waarin die belasting samenhangt met de aard van
de werkzaamheden.

Uit hetgeen de wederpartij in de onderhavige zaak naar voren heeft
gebracht, blijkt dat de 13 uren-grens niet zozeer tot stand is gekomen op
basis van gedegen onderzoek naar de werkbelasting van voltijd- en
deeltijdwerknemers die de leeftijd van 57 jaar bereikt hebben, maar op
basis van CAO- onderhandelingen. Gelet op hetgeen de Commissie hierboven
heeft overwogen, staat hiermee vast dat de wederpartij er niet in is
geslaagd om een objectieve rechtvaardigingsgrond aan te tonen voor de 13
uren- grens in de CAO deeltijd VUT.

6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de niet ontvankelijk is in
haar verzoek jegens te Zaandam betreffende de CAO voor Kader-,
Administratief- en Technisch personeel.

De Commissie spreekt verder als haar oordeel uit dat te Zaandam indirect
onderscheid op grond van geslacht maakt in strijd met artikel 7A: 1637ij
van het Burgerlijk Wetboek door de urengrens uit artikel 3.1. onder c in
de CAO met betrekking tot gedeeltelijk vervroegd uittreden toe te passen.

Rechters

mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plv. Kamervoorzitter), mw mr C.B.Mol-Bronkhorst (lid Kamer), mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer), mwmr M.M. Hubner (adjunct- secretaris)