Instantie: Commissie gelijke behandeling, 15 juli 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster werkt vanaf 1979 voor de wederpartij (een landelijk dagblad).
Zij heeft verzocht om als servicedame te kunnen deelnemen aan een van de
pensioenregelingen die de wederpartij hanteert. De wederpartij laat
verzoekster niet toe tot de geldende pensioenregeling voor agenten, en
kent evenmin een aparte, vergelijkbare pensioenregeling voor
service-dames. De Commissie stelt dat de contractuele relatie tussen
verzoekster als service-dame en de wederpartij, als een relatie zoals
bedoeld in artikel 1b WGB kan worden beschouwd. Zij haakt hiervoor aan bij
het begrip werknemerschap uit de sociale zekerheid (rariteitenbesluit).
Commissie besluit haar oordeel over de vraag of verzoekster op grond van
geslacht ongelijk is behandeld in de periode voor 17 mei 1990 (de zaak
Barber) aan te houden, gezien de onduidelijkheid in de jurisprudentie van
het EG-Hof. Over de periode vanaf 17 mei 1990 concludeert de Commissie dat
voor het gemaakte indirecte onderscheid geen objectieve rechtvaardiging
bestaat, en dat de wederpartij in strijd handelt met artikel 1b WGB, door
verzoekster niet toe te laten tot de pensioenregeling voor agenten, of op
andere wijze in een pensioenregeling te voorzien.

Volledige tekst


De Commissie voegt hier aan toe dat wanneer verzoekster in beginsel wel
in aanmerking zou komen voor de pensioenregeling voor agenten of een
soortgelijke regeling voor service-dames, zij niet aan de voorwaarden voor
toelating zal voldoen vanwege de gestelde inkomenseis. De Commissie wijst
er op dat ook hier dan weer een vermoeden van indirect onderscheid rijst
omdat het gevaar dreigt dat opnieuw vooral vrouwen niet zullen voldoen aan
deze eis. Van een objectieve rechtvaardiging voor dit vermoeden van
indirect onderscheid, is in dit onderzoek niet gebleken.

5. DE BESLISSING EN HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De periode voor 17 mei 1990 De Commissie besluit haar oordeel over de
vraag of te Amsterdam jegens mevrouw te Nuenen in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld in de periode
voor 17 mei 1990, aan te houden tot het Hof van Justitie uitspraak heeft
gedaan in de in paragraaf 4.5. genoemde zaken.

De periode na 17 mei 1990 De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat
te Amsterdam jegens mevrouw te Nuenen in strijd
handelt met artikel 1b Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen jo
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek door haar niet toe te laten tot de
pensioenregeling voor agenten c.q. in andere wijze in een pensioenregeling
te voorzien.

Aldus vastgesteld op 15 juli 1994.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr R.A.C.M. Langemeijer, dhr mr A.W.Heringa, mw mr J.E. Onnen, mw mr A.S. Possel, mw mr G.L.M. Lenssen