Instantie: Rechtbank Alkmaar, 14 juli 1994

Instantie

Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Partijen zijn 22 jaar getrouwd geweest en hebben een minderjarig kind van
zeventien jaar. De man heeft verzocht de alimentatie af te wijzen, althans
niet toe te wijzen dan tot een bedrag van ƒ 432,= per maand met bepaling
dat de alimentatie dan slechts verschuldigd zal zijn tot twee jaar na
datum van de echtscheiding. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten
en omstandigheden: huwelijksdatum van partijen; minderjarig kind van
partijen; vrouw vormt met het kind een eenoudergezin; vrouw heeft geen
inkomen uit arbeid; vrouw heeft opleiding voetreflexelogie en cursus
magnetiseren gevolgd; vrouw heeft tijdens het huwelijk als verkoopster
gewerkt in het bedrijf van de man; financiele lasten vrouw; man vormt met
oudste kind van partijen een eenoudergezin; inkomen en fianciele lasten
man. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de vrouw
behoefte heeft. Het verzoek tot limitering wijst de rechtbank af. Gelet
op de duur van het huwelijk, de leeftijd van de vrouw, de situatie op de
arbeidsmarkt, is niet te voorzien dat de vrouw over twee jaar geheel in
eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Alimentatie wordt ƒ 1.000,=.

Volledige tekst

Gezien de overgelegde en als hier ingevoegd geldende stukken, waaronder:
het inleidend verzoekschrift met de daarbij behorende bescheiden als
bedoeld in art. 815 lid 2 a tot en met d van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, ingekomen ter griffie op 20 september 1993;

Het verweerschrift tevens verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 9
november 1993;

Het verweerschrift van de man, ingekomen ter griffie op 13 april 1994;

Gelet op de mondelinge behandeling gehouden op 13 juni 1994 blijkens het
daarvan opgemaakte proces-verbaal.

Overweegt ten aanzien van de feiten:

De man heeft bij bovengenoemd verzoekschrift onder meer verzocht
echtscheiding tussen partijen, Nederlanders uit te spreken.

De vrouw heeft bij verweerschrift, tevens verzoekschrift, zich ten aanzien
van de echtscheiding, de gezagsvoorziening, en de omgangsregeling met
betrekking tot het minderjarig kind van partijen gerefereerd aan het
oordeel van de rechtbank en de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man
voor het levensonderhoud van de vrouw ƒ 2.500,= per maand en voor de
verzorging en opvoeding van het minderjarig kind van partijen ƒ 500,= per
maand aan de vrouw zal betalen, uitvoerbaar bij voorraad en bij
vooruitbetaling te voldoen.

De man heeft bij verweerschrift de rechtbank verzocht het
alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen, althans niet toe te wijzen
dan tot een bedrag van ƒ 432,= per maand met bepaling dat de alimentatie
dan slechts verschuldigd zal zijn tot twee jaar na datum van de
echtscheiding en het verzoek met betrekking tot de bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen niet
toe te wijzen dan tot een bedrag van ƒ 250,= per maand.

Het minderjarige kind heeft bij verklaring d.d. 18 mei 1994 zich
uitgelaten over de gezagsvoorziening.

Overweegt ten aanzien van het recht:

De man heeft voldaan aan het voorschrift van art. 815 lid 2 a tot en met
d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

De rechtbank heeft de in deze beschikking vermelde voornamen en
geslachtsnamen van partijen en de datum en plaats van de
huwelijksvoltrekking, alsmede de voornamen, geboortedatum en -plaats van
hun minderjarige kind, overgenomen uit de desbetreffende bescheiden, voor
zover nodig met dienovereenkomstige rectificatie van het bovengenoemd
verzoekschrift.

Het gestelde omtrent de huwelijkssluiting, het huwelijksgoederenregime,
het minderjarige kind en de nationaliteit van partijen staat als niet
weersproken en gedeeltelijk gestaafd door de overgelegde bescheiden vast.

Voorts is als gesteld en erkend komen vast te staan dat het huwelijk
duurzaam is ontwricht, zodat het verzoek tot echtscheiding, nu daartegen
geen verweer wordt gevoerd, kan worden toegewezen.

De rechtbank zal het verzoek met betrekking tot de voorziening in het
gezag ten aanzien van het oudste kind van partijen afwijzen, nu dit kind
inmiddels meerderjarig is geworden.

De rechtbank acht na te melden voorziening in het gezag en de hierna vast
te stellen regeling inzake de omgang tussen de minderjarige en de niet met
het gezag beklede ouder het meest in het belang van de betrokken
minderjarige.

Tussen partijen is in geschil de door de vrouw verzochte bijdrage in haar
levensonderhoud en in de kosten van verzorging en opvoeding van het nog
minderjarige kind van partijen.

Hieromtrent is uit de stukken en uit de door partijen ter zitting
verstrekte inlichtingen het volgende gebleken: a. Partijen zijn op 20
november 1972 in het huwelijk getreden. Uit hun huwelijk is een thans nog
minderjarig kind geboren. b. De vrouw vormt met voormeld kind een
eenoudergezin. Zij heeft geen inkomen uit arbeid. Zij heeft een opleiding
voetreflexologie en een cursus magnetiseren gevolgd. Zij heeft gedurende
haar huwelijk met de man als verkoopster gewerkt in de slagerij en heeft
de boekhouding gevoerd. Zij heeft inkomsten uit een verhuurde woning te
S, te weten F 500,= per maand. zij bewoont een woning die geheel haar
eigendom is, waarop een hypothecaire lening van ƒ 40.000,= rust en waarop
zij ƒ 250,= per maand aan rente betaalt. Op een redementsrekening heeft
zij per 10 januari 1994 ongeveer ƒ 11.700,= staan en bij de Postbank ƒ
5.470,=. Voorts ontvangt zij thans ƒ 1.000,= alimentatie per maand ten
behoeve van het minderjarige kind ƒ 250,= per maand. Aan
ziektekostenverzekering betaalt zij ƒ 200,= per maand. Aan eigen risico
gemiddeld ƒ 100,= per maand, en aan onderhoud huizen ƒ 300,= per maand.
c. De man vormt met het oudste kind van partijen een eenoudergezin. Hij
heeft inkomen uit een slagerij. De gemiddelde winst uit zijn onderneming
bedroeg over de laatste vijf jaar ongeveer ƒ 74.980,= per jaar. Zijn netto
maandinkomen bedraagt ongeveer ƒ 5.100,=. Op de op het onroerend goed
rustende hypotheek van ƒ 175.000,= (1984) betaalt hij -met een
aflossingstermijn van dertig jaar- ƒ 486,16 per maand aflossing. De
ziektekostenverzekering bedraagt ƒ 256,55 per maand met een gemiddeld
eigen risico van ƒ 150,= per maand. De huur van de man van het
woongedeelte van de woning kan op ƒ 345,= per maand worden gesteld. Aan
premie AOW betaalt de man ƒ 669,= per maand, aan pensioenverzekering ƒ
415,67 per maand en aan risico levensverzekering ƒ 59,58 per maand. De man
voert aan dat het resultaat van zijn onderneming over 1993 extreem hoog
ligt. Volgens hem heeft dit een incidenteel karakter samenhangend met de
in dat jaar buitengewoon lage prijzen van het varkensvlees. De omzet is
volgens de man immers sedert 1988 gestaag gedaald.

Uit het bovenstaande komt voldoende naar voren dat de vrouw behoefte heeft
aan een bijdrage in haar levensonderhoud.

Gelet op het gemiddeld inkomen van de laatste vijf jaar, waarbij de
rechtbank heeft meegewogen dat met name 1993 een goed
ondernemingsresultaat heeft opgeleverd en 1988 een uitzonderlijk mager
resultaat, hetgeen derhalve reeds geruime tijd gelden is, en rekening
houdend met een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het
minderjarige kind van partijen van ƒ 500,= per maand, is de rechtbank van
oordeel dat na te melden bijdrage ten behoeve van het levensonderhoud van
de vrouw in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.

De rechtbank zal het verzoek van de man tot limitering van de alimentatie
ten behoeve van de vrouw voor de duur van twee jaar na datum van de
echtscheiding afwijzen. Gelet op de duur van het huwelijk van partijen,
de leeftijd van de vrouw en de situatie op de arbeidsmarkt, is het niet
te verwachten dat zij over twee jaar geheel in haar eigen levensonderhoud
zal kunnen voorzien.

Beschikt als volgt:

Spreekt tussen partijen op te gehuwd, echtscheiding uit.

Benoemt over de minderjarige: geboren te op tot voogdes de vrouw
en tot toeziend voogd de man.

Beveelt voor zover nodig de afgifte van de minderjarige aan de met het
gezag belaste ouder.

Bepaalt dat de omgangsregeling tussen de minderjarige en de niet met het
gezag belaste ouder in onderling overleg zal worden geregeld.

Bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van voornoemde minderjarige aan de vrouw telkens bij vooruitbetaling zal
betalen ƒ 500,= per maand, te vermeerderen met het bedrag van iedere
uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve
van deze minderjarige kan of zal worden verleend, een en ander met ingang
van de dag waarop de voogdij aanvangt, met dien verstande dat de kosten
van niet vrijwillige nakoming voor rekening van de bijdrageplichtige
komen.

Bepaalt dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal
betalen van ƒ 1.000,= per maand (zegge: een duizend gulden), telkens bij
vooruitbetaling te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van deze
beschikking, met dien verstande dat de kosten van niet vrijwillige
nakoming voor rekening van de bijdrageplichtige komen.

Verklaart deze beschikking wat voorafgaande bepalingen met betrekking tot
de alimentatie en de bijdrage betreft uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.

Compenseert de proceskosten tussen partijen, echtelieden, in dier voege,
dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Rechters

mr. A.S. van Leeuwen