Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 7 juli 1994

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De rechtbank wijst gevorderde materiele en immateriele schadevergoeding
ad in totaal ƒ 22.650,= toe. Gedaagde is strafrechterlijk veroordeeld. In
hoger beroep stelt dader dat aan verklaringen van deskundigen geen
volledige bewijskracht toekomt. Het Hof verwerpt deze stelling. Dader
slaagt er niet in tegen bewijs te leveren.

Volledige tekst

1. Verder verloop van het geding in hoger beroep

Het Hof volhardt bij het in deze zaak gewezen tussenarrest van 22 april
1993. Ter uitvoering van dit arrest zijn in enquete en contra- enquete
telkens vier getuigen gehoord. Bovendien zijn partijen als getuige
gehoord. Van deze verhoren zijn proces-verbaal opgemaakt die zich in
afschrift bij de stukken bevinden. Vervolgens hebben partijen andermaal
de stukken, die van eerste aanleg daaronder begrepen, overlegd en arrest
gevraagd.

2. Nadere beoordeling van het geschil

2.1. Bij eerder vermeld tussenarrest is appellant toegelaten tot het
leveren van tegenbewijs tegen de bewezenverklaring, die is opgenomen in
het in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen strafvonnis van
de rechtbank te Utrecht van 8 mei 1990. Deze bewezenverklaring houdt in,
voor zover thans van belang, dat appellant op diverse tijdstippen in de
periode van 18 januari 1977 tot het jaar 1979 telkens te Kamerik en te
Amsterdam met geintimeerde, geboren op 12 juli 1964, ontuchtige
handelingen heeft gepleegd.

2.2. Appellant is in deze bewijslevering niet geslaagd. Uit de
verklaringen van de op verzoek van appellant gehoorde getuigen, in
onderling verband en samenhang beschouwd, kunnen geen feiten en/of
omstandigheden worden afgeleid, waaruit blijkt, dat hij, appellant, in de
periode van 18 januari 1977 tot 1979 telkens te Kamerik en Amsterdam geen
ontuchtige handelingen met geintimeerde heeft gepleegd. Deze getuigen
verklaren immers slechts nooit iets van het plegen van ontucht door
appellant met geintimeerde te hebben gemerkt respectievelijk dat zij zich
niet kunnen voorstellen dat appellant met geintimeerde te hebben gemerkt
respectievelijk dat zij zich niet kunnen voorstellen dat appellant
dergelijke handelingen zou plegen. Dit betekent echter geenszins dat deze
handelingen ook niet door appellant gepleegd zijn. Bovendien bevestigen
de verklaringen van de in contra-enquete gehoorde getuigen juist veeleer
de bewezenverklaring in bovengenoemd vonnis.

2.3. Appellant heeft voorts nog bewijs aangeboden aangaande de
betrouwbaarheid van de door hem in het kader van het strafrechtelijk
onderzoek afgelegde verklaringen. Dit bewijsaanbod wordt als niet ter zake
dienend gepasseerd. Ook ziet het Hof geen aanleiding de betrouwbaarheid
van de door geintimeerde afgelegde verklaringen nogmaals te laten
onderzoeken.

2.4. Een en ander brengt mee dat er thans van moet worden uitgegaan dat
appellant meermalen met geintimeerde ontucht heeft gepleegd, hetgeen moet
worden aangemerkt als het plegen van een onrechtmatige daad.

Grief 1 treft dus geen doel.

2.5. Grieven 2 en 3 strekken ten betoge dat niet bewezen is dat de
onrechtmatige daad van appellant de in het strafvonnis omschreven gevolgen
heeft gehad alsmede dat aan het rapport van prof. J. Frenken en de
verklaringen van G. Boland en de huisarts van geintimeerde, mevrouw J.
Dieleman, geen volledige bewijskracht mag worden toegekend.

2.6. In het ten processe bedoelde strafvonnis worden de gevolgen die het
in dat vonnis bewezenverklaarde misdrijf kan hebben, omschreven als
“ernstige met name psychische gevolgen.”

2.7. Prof. J. Frenken, hoogleraar seksuologie aan het Academisch Ziekenhuis
te Leiden, heeft zijn rapport van 20 september 1989 uitgebracht na
kennisname van het strafdossier van appellant en een gesprek van vier uren
met geintimeerde. G. Boland, klinisch psychologe en werkzaam als
stafmedewerkster deskundigheidsbevordering bij de Stichting Tegen Seksueel
Geweld te Utrecht, was een van de begeleidsters van de verwerkingsgroep
van de Stichting Hulp na incest, waaraan geintimeerde in de periode maart
tot en met juni 1989 heft deelgenomen. Prof. J. Frenken, G. Boland en J.
Dieleman hebben dus beroepshalve contact gehad met geintimeerde en vanuit
hun respectieve deskundigheid hun bevindingen met geintimeerde op schrift
gesteld.

2.8. Het ontgaat het Hof waarom aan deze verklaringen geen volledige
bewijskracht mag worden toegekend. Die stelling van appellant wordt dan
ook verworpen.

2.9. Uit het rapport van prof. J. Frenken en de verklaringen van G.
Bopland en J. Dieleman, in onderling verband en samenhang beschouwd, kan
worden afgeleid dat de door appellant jegens geintimeerde gepleegde
onrechtmatige daad ernstige met name psychische gevolgen voor geintimeerde
heeft gehad.

2.10. Het betoog van appellant dat de klachten van geintimeerde hun
oorzaak vinden in haar eigen problemen wordt als onvoldoende gemotiveerd
en/of onderbouwd verworpen.

2.11. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden als in rechte
vaststaand aangenomen dat de onrechtmatige daad van appellant voor
geintimeerde ernstige met name psychische gevolgen heeft gehad.

Grieven 2 en 3 falen dus.

2.12. Met grief 4 betoogt appellant primair dat de kosten waarvan
geintimeerde vergoeding vordert niet door haar zijn betaald en subsidiair
dat deze kosten niet noodzakelijk zijn geworden door de onrechtmatige
daad.

2.13. Appellant heeft zijn stelling dat geintimeerde deze kosten niet
heeft betaald niet onderbouwd of geadstrueerd, zodat deze stelling
tegenover de betwisting van geintimeerde wordt verworpen.

2.14. De subsidiaire stelling van appellant is gegrond, voor zover deze
betrekking heeft op de kosten samenhangend met de twee uitstapjes van
geintimeerde naar Duitsland (f 315,=) en de parkeerbon (f 35,=). Niet
aannemelijk is immers dat deze kosten veroorzaak zijn door de
onrechtmatige daad van appellant. Voor het overige moet de stelling van
appellant worden verworpen. Vast staat immers, gelet op het hierboven
onder 2.11. overwogene, dat de onrechtmatige daad van appellant inbreuk
heeft gemaakt op de integriteit van geintimeerde en dat geintimeerde
daardoor klachten van psychische aard heeft gekregen. De kosten, verbonden
aan het verhelpen van deze klachten, dienen voor rekening van appellant
te komen. Uit de door geintimeerde in eerste aanleg bij “konklusie van eis
tevens akte tot het in geding brengen van produkties” van 27 februari 1991
overgelegde bescheiden, kan worden afgeleid dat geintimeerde in verband
met deze klachten aan praatgroepen heeft deelgenomen en individuele
gesprekken bij de Stichting Hulp na incest heeft gevoerd. De daarmee
samenhangende kosten dienen voor rekening van appellant te komen, ook die
betreffende de reunie praatgroep Utrecht februari 1990, nu deze alleszins
redelijk zijn.

Dit betekent dat de in het bij “konklusie van eis tevens akte tot het in
geding brengen van produkteis” overgelegde overzicht van materiele schade
onder 1, 2, 5a, 5b, 5c, 6, 8 en 9 opgevoerde kosten als in redelijkheid
kunnen worden toegewezen. De in dit overzicht onder 4, 7 en 10 tot en met
15 opgenomen posten zijn door appellant voor het overige niet althans niet
gemotiveerd betwist, zodat ook deze kunne worden toegewezen.

Grief 4 treft dus ten dele doe.

2.15. Met grief 5 komt appellant op tegen het oordeel van de rechtbank dat
een vergoeding van immateriele schade kan worden toegekend.

2.16. Deze grief faalt.

De inbreuk die appellant door zijn onrechtmatige daad op de lichamelijke
en geestelijke integriteit heeft gemaakt, rechtvaardigt het toekennen van
een vergoeding voor immateriele schade.

2.17. Met grief 6 bestrijdt appellant de hoogte van de door de rechtbank
toegekende vergoeding voor immateriele schade.

2.18. het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de door appellant
veroorzaakte inbreuk op de integriteit van geintimeerde, de door de
rechtbank toegekende vergoeding terzake van immateriele schade alleszins
redelijk is.

Grief 6 treft geen doel.

2.19. Nu de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is
ingesteld, niet in vervulling is gegaan, heeft de rechtbank terecht de
reconventionele vordering niet behandeld.

Grief 7 faalt dus eveneens.

3. Slotsom

Nu grief 4 gedeeltelijk doel treft, moet het vonnis worden vernietigd en
kan de vordering van geintimeerde tot een bedrag van ƒ 22.300,= worden
toegewezen. Appellant dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde
partij in de kosten van beide instanties te worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het Hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt appellant tot betaling van een bedrag van ƒ 22.300,= te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die
der algehele voldoening;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

veroordeelt appellant in de kosten van het onderhavige geding in beide
instanties, tot aan deze uitspraak in eerste aanleg aan de zijde van
geintimeerde begroot op ƒ 1.863,= op de voet van artikel 57b van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te voldoen aan de griffier van de
rechtbank te Utrecht, en in hoger beroep op ƒ 4.615, op de voet van
artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te voldoen aan
de griffier van dit hof;

wijst het meer gevorderde af.

Rechters

mrs. Ter Haar, Chorus en Boumans