Instantie: Hof Amsterdam, 30 juni 1994

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


De vrouw is in 1977-1978 in therapie; er ontstaat een seksuele relatie met de
therapeut, waarna deze de therapie beëindigd. De relatie duurt drie jaar. De
vrouw stelt dat gedaagde de relatie slechts heeft kunnen aangaan door zijn
overwicht op haar als therapeut. In kort geding vordert zij een bedrag van ƒ
45 817,20 als voorschot op de door haar begrote materiële en immateriële
schade ad ƒ 229 086. De rechtbank wijst de vordering af. Het hof wijst in
hoger beroep een bedrag van ƒ 3000 als voorschot op de immateriële schade
toe. De overwegingen van het hof bij de bepaling van de hoogte van het
voorschot zijn op een aantal punten onbegrijpelijk en onvoldoende
gemotiveerd. Het hof vindt dat gedaagde slechts een gering verwijt kan worden
gemaakt omdat in de tijd dat de relatie werd aangegaan veel minder afkeurend
werd gedacht over het overgaan van een therapeutische in een liefdesrelatie.
Het hof vindt dat het toegebrachte psychisch letsel moet worden geabstraheerd
van alle behandelingen en therapieën die de vrouw in de loop van de tijd
heeft ondergaan en dus van die uiterlijke omstandigheden die mogelijk een
aanwijzing kunnen zijn voor de mate waarin haar psychisch letsel is
toegebracht. (Ook vonnis rechtbank Amsterdam van 29 oktober 1992 is
opgenomen).

Volledige tekst

Vonnis rechtbank Amsterdam 29 oktober 1992, rolnummer KG 92/2613D. Mr.
J.C. van Dijk.

Verloop van de procedure:
Ter terechtzitting van 20 oktober 1992 heeft eiseres in conventie gesteld en
gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
Gedaagde heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde
voorziening, en vervolgens in reconventie gevorderd eiseres te verbieden om
buiten de geëigende klacht- en/of civiele procedures om klachten in te dienen
en/of ongevraagde kennisgevingen te doen aan werk- en/of opdrachtgevers van
gedaagde, op straffe van een dwangsom van ƒ 1000 per keer.
Eiseres heeft de vordering in reconventie bestreden. Na verder debat hebben
partijen stukken, waaronder van weerszijden producties en pleitnotities,
overgelegd voor vonniswijzing.
Gronden van de beslissing:
In conventie en reconventie:
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. Gedaagde is psycholoog/psychotherapeut. Eiser is van 3 juni 1977 tot 17
juli 1978 bij hem onder behandeling geweest voor met name slaapproblemen en
depressies.
b. Op 12 september 1978 heeft gedaagde een `eindrapport’ opgemaakt, waarin
hij vermeldt dat de behandeling op 17 juli 1978 is beëindigd. Gedaagde
schrijft in dat rapport onder meer:
`Onze relatie ontwikkelde zich dusdanig dat het mij tenslotte juister leek om
deze op een wat minder formeel-therapeutische wijze voort te zetten. We zien
elkaar regelmatig en in die zin is het therapeutisch contact niet beëindigd.
Eiseres blijft overigens wel in groepstherapie (M.S. de Hoog-Vogel, B.
Filet), waar ze zich in de groep steeds veiliger is gaan voelen en ook daar
meer en meer initiatieven ontwikkelt en haar stem laat horen’.
c. Partijen hebben na de therapie-sessie van 17 juli 1978 gedurende ruim drie
jaar, tot november 1981, een affectieve (LAT) relatie gehad. Na de
beëindiging daarvan hebben zij op initiatief van eiseres in de periode daarop
volgend, tot juni 1989 nog regelmatig (meestal eenmaal per een, twee of drie
maanden) contact met elkaar gehad.
d. Eiseres heeft tegen gedaagde klachten ingediend, zowel bij de huidige
werkgever van gedaagde, Riagg Amsterdam Centrum/Oud West, als bij de
Commissie van Toezicht van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
(NVP) en het college van Toezicht van het Nederlands Instituut van
Psychologen (NIP).
e. Riagg heeft gedaagde op 7 februari 1992 meegedeeld van mening te zijn dat
van haar zijde geen nadere maatregelen noodzakelijk zijn. De eerstgenoemde
instanties hebben eiseres op respectievelijk 15 juni 1992 en 25 juni 1992 in
haar klacht niet-ontvankelijk verklaard, NVP omdat de klacht betrekking heeft
op feiten die lang voor de instelling van de overheidsregistratie (1986)
hebben plaatsgevonden en NIP omdat eiseres eerst met ingang van 21 mei 1980
lid van NIP is geworden.
f. Eiseres is van 2 oktober tot en met 3 november 1991 arbeidsongeschikt
geweest. Vanaf 14 mei 1992 is zij opnieuw arbeidsongeschikt verklaard,
evenals in de eerdergenoemde periode om psychische redenen.
In conventie voorts:
2. Eiseres stelt dat gedaagde haar grote psychische schade heeft berokkend
door een seksuele relatie met haar aan te gaan terwijl zij bij hem in
therapie was. Het ging destijds zo slecht met haar, dat zij tweemaal per week
therapeutische gesprekken met gedaagde had. Gedaagde heeft de relatie slechts
kunnen aangaan door zijn overwicht op haar als therapeut. Gedurende die
relatie werden haar psychische problemen niet langer behandeld; gedaagde
verzuimde haar naar een derde therapeut door te sturen. Bovendien raakte
eiseres door deze ongelijkwaardige relatie in nog grotere problemen. Niet
alleen leed zij aan depressies en slapeloosheid, maar zij raakte door de
spotternij, geestelijke mishandeling en vernedering die gedaagde haar
jarenlang liet ondergaan tevens het vertrouwen in anderen kwijt, met name in
hulpverleners en andere mannen. Zij durfde geen vertrouwensrelaties meer met
anderen aan te gaan, kreeg een slecht zelfbeeld, werd steeds meer onzeker en
raakte in een sociaal isolement. Door haar afhankelijkheid van gedaagde heeft
zij pas in mei 1989 kans gezien definitief een einde te maken aan de relatie,
waarvan zij stelt ook thans nog grote materiële en immateriële schade te
ondervinden. Het gaat zo slecht met haar dat zij zich genoodzaakt ziet zich
voor langere tijd op te laten nemen in een psychiatrische kliniek, aldus
eiseres.
3. Eiseres begroot haar materiële en immateriële schade op een bedrag van ƒ
229 086 als nader gespecificeerd onder 8 van de dagvaarding. In dit geding
vordert zij daarop een voorschot van ƒ 45 817,20.
4. Gedaagde heeft daartegen aangevoerd dat hij zijn houding van weleer,
gegeven de inzichten die bij hem in de afgelopen tien jaar zijn gerijpt,
alsmede tegen de achtergrond van de aanscherping van de geldende
gedragsregels in zijn beroepsgroep in de loop van de tachtiger jaren, als
onprofessioneel ziet. Dit neemt volgens gedaagde niet weg dat hij oprecht van
eiseres hield. Hij betwist dat de relatie eiseres schade heeft berokkend.
Bovendien ontkent gedaagde enig oorzakelijk verband tussen de gebeurtenissen
in 1977 en de materiële en immateriële schade die eiseres thans stelt te
lijden. Aan haar stellingen wordt afbreuk gedaan door het feit dat zij in de
acht jaren na het einde van hun verhouding diverse malen toenadering tot hem
heeft gezocht, aldus gedaagde. Eiseres schrijft in haar – overgelegde – brief
van 28 juni 1989 expliciet dat zij dat zelf zo heeft gewild. Gedaagde vindt
dat moet worden nagegaan in hoeverre eiseres lijdt aan
ontwikkelingsstoornissen en/of karakterneurosen met een min of meer permanent
karakter, waaraan de omgang met hem weinig toe- of af heeft gedaan.
5. De vordering wordt afgewezen. Uitgangspunt is dat een geldvordering in
kort geding alleen dan kan worden toegewezen, indien buiten redelijke twijfel
is dat ook de bodemrechter de vordering zal toewijzen.
6. Vast staat dat eiseres zich in een uitermate betreurenswaardige positie
bevindt. De vraag is of, en zo ja, in hoeverre, de relatie met gedaagde en
het ongelukkige verloop daarvan heeft bijgedragen aan de problemen die zij op
dit moment ondervindt.
7. Aangenomen moet worden dat gedaagde de relatie met eiseres destijds is
aangegaan vanuit zijn overwicht als therapeut, hetgeen volgens de huidige
inzichten onaanvaardbaar is en in strijd met de gedragsregels die inmiddels
zijn gaan gelden voor de beroepsgroep waartoe hij behoort. In het licht van
alle omstandigheden van dit geval kan echter niet zonder uitgebreid nader
onderzoek worden vastgesteld of de psychische gesteldheid van eiseres
tengevolge van haar verhouding met gedaagde dermate is verslechterd, dat de
bodemrechter gedaagde te zijner tijd met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid zal veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan
eiseres. Een dergelijk onderzoek gaat het kader van het kort geding te buiten
en zal daarom in een bodemprocedure moeten worden verricht.
In reconventie voorts:
8. De gevraagde voorziening wordt geweigerd. Eiseres heeft te kennen gegeven
dat zij geen behoefte heeft om buiten de geëigende instanties om tegen
gedaagde te ageren. Gedaagde heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders
is.
In conventie en in reconventie voorts:
9. Bij deze uitslag bestaat aanleiding de proceskosten tussen partijen te
compenseren.
Beslissing:
In conventie en in reconventie:
1. Weigert de gevraagde voorzieningen.
2. Compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten
draagt.
3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Vonnis Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 1994
1. Het verloop van het geding in hoger beroep.
Bij exploit van 11 november 1992 is H., nader te noemen appellante, bij het
hof in hoger beroep gekomen van het vonnis van de president van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, dat onder rolnummer KG 92/2613D is
gewezen tussen H., eiseres in conventie en verweerster in reconventie en V.,
nader te noemen geïntimeerde, als gedaagde in conventie en eiser in
reconventie en is uitgesproken op 29 oktober 1992.
Bij memorie van grieven, met producties, heeft appellante twee grieven tegen
het vonnis, waarvan beroep, aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van
het vonnis in conventie en tot veroordeling van geïntimeerde tot betaling aan
appellante van een bedrag wegens voorschot op de materiële en immateriële
schadevergoeding ad ƒ 45 817,20, te verhogen met de wettelijke rente over dit
bedrag vanaf 7 juli 1992, met compensatie van de proceskosten, in die zin dat
elke partij haar eigen kosten draagt.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de juistheid van de grieven
bestreden, met conclusie tot – kort gezegd – bekrachtiging van het vonnis,
kosten rechtens.
Beide partijen hebben vervolgens door haar procureurs haar standpunten doen
bepleiten aan de hand van nadien overgelegde pleitnotities ter terechtzitting
van het hof van 19 mei 1994. Bij die gelegenheid is van de zijde van
geïntimeerde een akte genomen, waarbij stukken betreffende het voorlopig
deskundigenonderzoek, waaronder het eindverslag van de deskundigen van 9
maart 1994, in het geding zijn gebracht.
Ten slotte hebben beide partijen de stukken, waaronder die van de eerste
aanleg en de pleitnotities in hoger beroep, aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest.
2. De grieven.
De grieven houden het volgende in:
Grief 1
Ten onrechte heeft de president de vordering in conventie afgewezen, nu hij
klaarblijkelijk, zoals valt op te maken uit rechtsoverweging 5. van het
vonnis, van mening is dat niet buiten gerede twijfel is vast komen te staan,
dat ook de bodemrechter deze vordering zal toewijzen. De afwijzing van de
vordering is temeer vreemd, nu de president wel in rechtsoverweging 7. stelt,
dat een relatie welke is aangegaan vanuit `zijn overwicht als therapeut’
volgens de huidige inzichten onaanvaardbaar is en in strijd is met de
gedragsregels die inmiddels zijn gaan gelden.
Grief 2
Ten onrechte stelt de president in rechtsoverweging 7. van het vonnis: `in
het licht van alle omstandigheden van dit geval kan echter niet zonder
uitgebreid nader onderzoek worden vastgesteld of de psychische gesteldheid
van appellante tengevolge van haar verhouding met geïntimeerde dermate is
verslechterd, dat de bodemrechter geïntimeerde te zijner tijd met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal veroordelen tot het betalen van
schadevergoeding aan appellante’.
3. Vaststaande feiten.
De president heeft in rechtsoverweging 1. van het vonnis onder a. tot en met
f een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangenomen.
De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die
feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling van het geschil.
4.1. Appellante verwijt geïntimeerde onrechtmatig handelen en stelt daartoe
dat geïntimeerde haar grote psychische schade heeft berokkend door een
seksuele relatie met haar aan te gaan, terwijl zij bij hem in therapie was.
Zij vordert deswege een voorschot op de geleden materiële en immateriële
schade.
4.2. Voor de beoordeling van een en ander beschikt het hof thans over het
verslag van de deskundigen, dat ter uitvoering van het – hangende de
onderhavige procedure bevolen – voorlopig deskundigenbericht is uitgebracht.
De deskundigen hebben de gestelde vragen beantwoord en van commentaar
voorzien.
Het hof neemt het oordeel van de deskundigen over en maakt dit tot het zijne.
De kanttekeningen die van de zijde van appellante bij onderdelen van dit
rapport zijn gemaakt acht het hof van onvoldoende gewicht om het oordeel van
de deskundigen niet te kunnen onderschrijven. Zij berusten, voor zover zij
ertoe strekken dat de deskundigen de mening van geïntimeerde `klakkeloos’
zouden hebben gedeeld, op een onjuiste lezing van het rapport en kennen
voorts aan opmerkingen van de deskundigen een juridische betekenis toe, die
de deskundigen klaarblijkelijk niet hebben beoogd. Voor het overige gaan zij
uit van een andere opvatting of van een ander oordeel dan nu juist door de
deskundigen in antwoord op de gestelde vragen is gegeven.
4.3. De vraag of er in dit kort geding van uitgegaan moet worden dat
geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld jegens appellante en in beginsel
gehouden is tot het vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade moet
bevestigend worden beantwoord. Het verslag van de deskundigen maakt dit
voorshands voldoende aannemelijk.
Geïntimeerde heeft bovendien in deze procedure ondubbelzinnig erkend dat zijn
handelwijze onprofessioneel en fout was en dat het aangaan van een (seksuele)
relatie met degene die bij een therapeut onder behandeling staat van dien
aard is dat dit psychische schade toebrengt.
Voor zover appellante de overtuiging is toegedaan dat geïntimeerde weigert de
(potentiële) schadelijkheid van zijn handelwijze te erkennen, kan die
overtuiging niet berusten op hetgeen in deze procedure is gebleken.
4.4. Geïntimeerde heeft gesteld dat de psychische toestand waarin appellante
zich thans bevindt niet met zodanige mate van waarschijnlijkheid als gevolg
van zijn handelwijze valt aan te merken, dat hij gehouden is (een voorschot
op de) schadevergoeding als door appellante gevorderd te voldoen.
4.5. Uit het deskundigenverslag leidt het hof af dat de psychische schade,
welke appellante thans ondervindt, deels is veroorzaakt of verergerd door de
relatie met geïntimeerde.
Dat betekent dat hoogst waarschijnlijk is dat de bodemrechter voldoende
causaal verband tussen de fout van geïntimeerde en psychisch letsel van
appellante aanwezig zal achten en een bedrag aan schadevergoeding wegens
immateriële schade in beginsel toewijsbaar zal oordelen.
Appellante heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang
heeft bij toekenning van een voorschot op deze schadevergoeding.
4.6. Bij de bepaling van de hoogte van het gevorderde voorschot op die
schadevergoeding zijn in dit kort geding de volgende factoren van belang.
i) Blijkens het deskundigenrapport wordt de psychische toestand waarin
appellante zich thans bevindt gekenmerkt door ernstige twijfels over haar
seksualiteit, ernstige minderwaardigheidsgevoelens en een negatief zelfbeeld,
onvermogen tot het aangaan van een serieuze intieme relatie, algeheel
sociaal-fobische klachten, grote onzekerheid en suggestibiliteit, een
ernstige autonomie-stoornis en een mogelijk mede neurotisch bepaalde
conflictsituatie op het werk, die tot de Ziektewet leidde. Naar het oordeel
van de deskundigen bestond er door de combinatie van de overdrachtsrelatie en
de seksuele relatie een ongelijke relatie, waardoor zich `psychische schade’
kon voordoen en was er sprake van een verstrengeling van rollen, hetgeen tot
de schade bijgedragen heeft.
ii) Uit het rapport van de deskundigen volgt dat de mate waarin de relatie
met geïntimeerde psychische schade heeft toegebracht onmogelijk valt vast te
stellen, omdat deze relatie een episode vormt in het door negatieve
jeugdherinneringen, chronische neurotische klachten, seksuele
functiestoornissen, mislukkende relaties en traumatische verliezen
gekenmerkte levensverhaal van appellante. Volgens de deskundigen zijn in het
algemeen de gevolgen ernstiger als de (ex-)therapeut de relatie beëindigt,
hetgeen hier niet het geval was.
Uit het voorgaande trekt het hof geenszins de conclusie dat het causaal
verband tussen de fout van geïntimeerde en de, mede gelet op de aard van de
overschreden norm, alleszins voorzienbare schade wordt doorbroken door de
omstandigheid dat de mate van psychische schade niet nauwkeurig valt vast te
stellen. Wel is het zo dat het toegebrachte psychisch letsel moet worden
geabstraheerd van alle behandelingen en therapieën die appellante in de loop
der tijd heeft ondergaan en dus van die uiterlijke omstandigheden die
mogelijk een aanwijzing kunnen zijn voor de mate waarin haar psychisch letsel
is toegebracht.
iii) Naar het oordeel van de deskundigen werd in de tijd dat de relatie werd
aangegaan, zowel in kringen van psychotherapeuten, als daarbuiten, veel
minder afkeurend gedacht over het overgaan van een therapeutische in een
liefdesrelatie.
Daaraan verbindt het hof de gevolgtrekking dat de mate waarin geïntimeerde
van zijn handelwijze een verwijt gemaakt kan worden betrekkelijk gering is te
noemen, zonder dat dit betekent dat hem in het geheel geen schuld zou treffen
of hem zijn fout niet zou kunnen worden toegerekend.
iv) Uit psychologisch oogpunt achten de deskundigen het niet waarschijnlijk
dat een eventuele schadevergoeding tot een bevredigende afronding van de
onderhavige relatie leidt.
De hoogte van het voorschot als schadebeperkende maatregel wordt daardoor dus
niet nader bepaald.
v) Appellante heeft in deze procedure te kennen gegeven dat zij, ook om
redenen van psychische belasting, geen heil ziet in een bodemprocedure.
Het toe te kennen voorschot heeft dan ook in feite een definitief karakter.
vi) Gedaagde heeft in de procedures ten overstaan van het hof aangeboden een
bedrag aan schadevergoeding aan appellante te willen voldoen, als een
materieel gebaar ter erkenning van het foutieve van zijn handelwijze.
4.7. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof een bedrag van ƒ
3000 als voorschot op de immateriële schadevergoeding op zijn plaats.
4.8. Voor een voorschot op materiële schadevergoeding is geen grond aanwezig.
Appellante heeft vooreerst aangevoerd dat zij wegens verlies aan
verdiencapaciteit schade ten bedrage van ƒ 135 000 heeft geleden. Daartoe
heeft zij gesteld dat zij als gevolg van haar relatie met geïntimeerde drie
jaar later aan de universiteit is afgestudeerd en aldus pas drie jaar later
betaalde arbeid kon verrichten.
In dit kort geding heeft zij echter, tegenover de betwisting door
geïntimeerde, niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de handelwijze
van geïntimeerde deze schade heeft geleden.
In het bijzonder valt ook aan het deskundigenrapport geen concreet
aanknopingspunt te ontlenen om vooralsnog te kunnen aannemen dat deze schade
met voldoende mate van waarschijnlijkheid het gevolg is van de fout van
geïntimeerde.
Datzelfde geldt voor de door haar gevorderde schade ad ƒ 19 056 ter zake van
niet vergoede therapie-kosten, reiskosten naar de therapie, advocaatkosten
ten behoeve van klachten bij de beroepsverenigingen voor therapeuten, alsmede
in verband met de therapie gemaakte literatuurkosten. Mede in het licht van
het deskundigenrapport (waaruit lijkt te volgen dat appellante ook zonder de
fout van geïntimeerde therapie nodig zou hebben gehad) heeft appellante niet
aannemelijk gemaakt dat (en welke) therapie het gevolg is van de fout van
geïntimeerde, terwijl zonder toelichting, welke ontbreekt, niet duidelijk is
waarom de advocaatkosten ter zake van klachtenprocedures (die, naar is
gebleken, niet tot een negatief oordeel over geïntimeerde hebben geleid) als
gevolg van diens foutieve handelwijze voor rekening komen van geïntimeerde.
4.9. Het vorenstaande brengt mee dat de beide grieven, die zich voor
gezamenlijke behandeling lenen, slagen en dat geïntimeerde alsnog dient te
worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van ƒ 3000 als
voorschot op de immateriële schadevergoeding.
5. Slotsom.
5.1. De grieven slagen. Het vonnis, waarvan beroep, moet, voor zover aan het
oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd en in conventie moet
geïntimeerde worden veroordeeld tot betaling van ƒ 3000 bij wege van
voorschot op de door appellante geleden immateriële schade.
Geïntimeerde heeft zich niet verzet tegen toewijzing van de gevorderde
wettelijke rente.
5.2. De kosten van het geding in conventie zullen, zoals appellante ook heeft
gevorderd, zo in eerste aanleg als in hoger beroep worden gecompenseerd, in
dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De oorspronkelijke
vordering van appellante, die ook in hoger beroep ten volle is gehandhaafd,
is immers slechts voor een zeer beperkt deel toegewezen. Beide partijen
dienen tevens, ieder voor de helft, de uiteindelijke kosten van het
deskundigenonderzoek te dragen.
Beslissing.

Het hof vernietigt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, het
vonnis van de president van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, waarvan
beroep.
Het hof, opnieuw rechtdoende:
in conventie:
veroordeelt geïntimeerde bij wege van voorschot op de immateriële
schadevergoeding aan appellante te voldoen een bedrag groot ƒ 3000
(drieduizend gulden), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli
1992 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het vorenstaande veroordeling betreft
uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, in
dier voege dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt en dat beide
partijen, ieder voor de helft, de kosten van het voorlopig
deskundigenonderzoek dragen.

Rechters

Mrs. Van Schendel, Westermann-van Rooyen, Koopmann