Instantie: Commissie gelijke behandeling, 22 juni 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Werkgever van verzoekster heeft een pensioenregeling voor zijn personeel
ondergebracht bij wederpartij, een pensioenfonds. Verzoeksters vielen als
stewardess onder een andere pensioenregeling dan mannelijke collega’s die
volgens verzoeksters hetzelfde werk verrichtten. De Commissie acht zich
niet bevoegd een uitspraak te doen in deze zaak. Het verbod in de WGB om
onderscheid te maken in de arbeidsvoorwaarden richt zich immers alleen tot
de werkgever. Hieraan doet niet af dat de uitvoeringswetgeving naar
aanleiding van de vierde EG-richtlijn in de toekomst zal leiden tot
wijziging van de WGB in die zin, dat dan ook anderen dan de werkgever
aangesproken kunnen worden. De uit het -hogere- Europese gemeeschapsrecht
voortvloeiende opdracht aan de Commissie tot verdrag- en richtlijnconforme
interpretatie leidt evenmin tot het nu reeds aannemen van de bevoegdheid
van de Commissie.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 3 mei 1993 verzochten – mw te Den Haag
– mw te Amsterdam – mw te Leptokaria
(Griekenland) – mw te Zeist – mw
te Schoorl – mw te Amsterdam – mw te
Amsterdam – mw te Hengelo – mw
te Amsterdam – mw te Amsterdam – mw te
Overveen (hierna: verzoeksters) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag
of te Luchthaven Schiphol (hierna: de wederpartij) jegens hen in strijd
heeft gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

1.2. Verzoeksters waren allen als stewardess een aantal jaren werkzaam
voor hun werkgever. Deze werkgever heeft zijn pensioenregeling
ondergebracht bij de wederpartij. Verzoeksters vielen gedurende hun
dienstverband onder een andere pensioenregeling dan mannelijke collega’s,
die volgens verzoeksters dezelfde werkzaamheden verrichtten. Volgens
verzoeksters werd voor deze collega’s een gunstiger ouderdomspensioen
opgebouwd dan voor hen. Zij zijn van mening dat deze verschillende opbouw
in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling nu daardoor vooral
vrouwen worden getroffen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Daarbij is aangegeven dat de ontvankelijkheid van de
zaak voorwerp van onderzoek zou zijn. Partijen hebben de gelegenheid gehad
hun standpunten terzake naar voren te brengen. Verzoeksters hebben, in een
andere procedure, eveneens hun voormalige werkgever als wederpartij
aangewezen.

2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 25 mei 1994.
Partijen zijn er van tevoren van op de hoogte gesteld dat alleen de
bevoegdheid van de Commissie/de ontvankelijkheid van het verzoek aan de
orde zou komen. Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Ter zitting waren aanwezig:

van de zijde van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr J.A.M.I. Hoens (lid Kamer) –
mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeksters zijn in de jaren veertig/vijftig bij hun werkgever in
dienst getreden als stewardess. Eind jaren zestig/begin jaren zeventig
zijn zij op non-actief gesteld en ontvingen toen wachtgeld tot hun
pensionering. Op verschillende data in de periode tussen halverwege de
jaren zestig en begin jaren tachtig, zijn zij daadwerkelijk met pensioen
gegaan.

De werkgever van verzoeksters heeft voor verschillende categorieen
personeel verschillende pensioenregelingen in het leven geroepen. Deze
zijn ondergebracht bij de wederpartij. Tot 1977 waren er voor mannelijk
en vrouwelijk vliegend personeel verschillende
ouderdomspensioenregelingen. Met ingang van 1 januari 1977 werd een nieuwe
pensioenregeling van kracht waaronder al het mannelijke en vrouwelijke
cabinepersoneel is gaan vallen. De medewerkers die op dat moment al in
dienst, of inmiddels alweer uit dienst waren, bleven echter onder de oude
regelingen vallen.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoeksters stellen dat pensioenbetalingen niet onder de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) vallen, maar gaan
ervan uit dat de Commissie ook aan artikel 119 EEG-Verdrag toetst. Zij
stellen dat de wederpartij, die als ondernemingspensioenfonds heel dicht
bij de werkgever staat, wel aangesproken kan worden op handelen in strijd
met artikel 119 EEG-Verdrag. Zij verwijzen voor dit standpunt naar een bij
het Hof van Justitie van de EG aanhangige zaak, de zaak Coloroll (Coloroll
Pension Trustees LTD versus Russell, Mangham e.a. zaak C-200/91.).

3.3. De wederpartij stelt dat de pensioenkwestie onder het beloningsbegrip
van artikel 7A:1637ij Burgelijk Wetboek (BW) valt. Dit artikel richt zich
uitsluitend tot de werkgever, klachten met betrekking tot het handelen van
derden zijn daarom niet-ontvankelijk. Ook al zou uit de zaak Coloroll
blijken dat het pensioenfonds in het kader van artikel 119 EEG-Verdrag kan
worden aangesproken, dan breidt dit nog niet de kring der aan te spreken
personen in het kader van de WGB uit. Daarvoor is volgens de wederpartij
een wetswijziging noodzakelijk. Het pensioenfonds kan niet onder de
definitie van ‘werkgever’ in artikel 7A:1637ij Burgelijk Wetboek (BW)
worden gebracht. Het pensioenfonds is -dwingendrechtelijk- onafhankelijk
van de werkgever, en is een separate rechtspersoon. Het pensioenfonds is
ook geen partij bij het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden. Wederpartij
doet de suggestie dat de Commissie wacht op de uitspraak in Coloroll.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld met
de wetgeving gelijke behandeling door verzoeksters onder een andere
pensioenregeling te brengen dan een aantal mannelijke collega’s.

4.2. Vooraleer aan beantwoording van deze vraag toe te komen, rijst de
vraag of de Commissie bevoegd is over het verzoek een oordeel uit te
spreken. Aan de orde is namelijk of de wederpartij in een pensioenregeling
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt. Een pensioenregeling wordt
gerekend tot de arbeidsvoorwaarden van werknemers. Het in artikel
7A:1637ij lid 1 BW neergelegde verbod om in de arbeidsvoorwaarden
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen, is gericht tot de
werkgever. De WGB kent geen bepaling die de aansprakelijkheid van andere
personen of organen dan de werkgever vestigt, wanneer het betreft de
(uitvoering van) arbeidsvoorwaarden. Dit zou leiden tot de conclusie dat
de Commissie niet bevoegd is een oordeel uit te spreken over de
voorliggende vraag, en dat dus een pensioenfonds, zoals de wederpartij,
niet aangesproken kan worden op handelen in strijd met de WGB.

Hieraan doet niet af het feit dat uitvoeringswetgeving (Wijziging van het
Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de
bovenwettelijke sociale zekerheid), Kamerstukken 20.890.) naar aanleiding
van de Vierde EG-richtlijn (Richtlijn 86/378/EEG, 24 juli 1986, inzake
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid, nr. L 225/40.) in de toekomst zal
leiden tot wijziging van de wetgeving gelijke behandeling in die zin, dat
ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. Overigens had
deze wetgeving, gezien de termijn voor tenuitvoerlegging die de Vierde
richtlijn gaf, uiterlijk per 1 januari 1993 ingevoerd moeten zijn. Het
verstrijken van deze uitvoeringstermijn was voor de Commissie ook reden
om na 1 januari 1993, anders dan voorheen, zaken tegen pensioen- fondsen
niet langer kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. De Commissie stelt
vast dat de uitvoeringswetgeving op dit moment nog niet in werking is
getreden. Dat leidt dan tot de conclusie dat de wetgeving gelijke
behandeling op dit moment geen bepaling kent op grond waarvan
pensioenfondsen kunnen worden aangesproken.

4.3. Verzoeksters hebben zich voor hun standpunt dat het pensioen-fonds
wel kan worden aangesproken in het kader van de huidige wetgeving gelijke
behandeling beroepen op het -hogere- Europese gemeenschapsrecht. De
Commissie zal dan ook onderzoeken of op grond hiervan een andere
interpretatie van bepalingen uit de WGB is geboden. Zij overweegt hierover
als volgt.

Zij stelt allereerst vast dat de wetgever met de vroegere en ook de
huidige wetgeving gelijke behandeling mede een volledige uitwerking heeft
willen geven aan artikel 119 EEG- Verdrag. Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in onder andere de zaak Von Colson/Kamann d.d. 10 april 1984
van mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling zoveel mogelijk uit te leggen en toe te passen in het licht
van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag
en de EG-richtlijnen (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Von
Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein Westfalen, Jurisprudentie
1984, 1891, zaaknummer 14/83. Zie ook Marleasing SA tegen La Comercial
Internacional de Alimentacion SA, arrest van 13 november 1990, zaaknummer
C-106/89.). Dit heeft ertoe geleid dat de Commissie de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW en artikel 7 lid 2 WGB interpreteert
in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof (Zie onder meer Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal
Exchange Assurance Group, 17 mei 1990, zaaknummer C 262/88. Nemesis 1990,
nr. 116. En zaak Ten Oever versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het
Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf 6 oktober 1993, zaaknummer 14/83.)
over het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag. Gelet op het bovenstaande
vat de Commissie deze uitzondering namelijk zo op, dat slechts die
pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan, van
de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

De genoemde opdracht tot verdrag- en richtlijnconforme uitleg kan naar het
oordeel van de Commissie evenwel niet leiden tot haar bevoegdheid om een
oordeel uit te spreken over de vraag of een pensioenfonds handelt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Anders dan hierboven waar
sprake was van verdragconforme interpretatie van het beloningsbegrip dat
zowel in artikel 119 EEG-Verdrag als de wetgeving gelijke behandeling
voorkomt, biedt de tekst van de Wet in het voorliggende geval voor een
verdragconforme interpretatie geen aanknopingspunt. De tekst van artikel
7A:1637ij BW noemt namelijk expliciet slechts de werkgever als aan te
spreken persoon. Pensioenfondsen, als juridisch zelfstandige
rechtspersonen met eigen bevoegdheden, kunnen niet worden gevat onder het
begrip werkgever. Het uitbreiden van de bevoegdheid ‘ratione materiae’ via
een verdragconforme interpretatie, is iets anders dan het uitbreiden van
de groep van door de wetgever aangewezen wederpartijen. Dat laatste gaat
de wettelijke bevoegdheid van de Commissie te zeer te buiten. Dit geldt
ook wanneer het, zoals in de onderhavige zaak, een
ondernemingspensioenfonds betreft.

4.4. Bovenstaande neemt overigens niet weg dat pensioenfondsen mogelijk
in rechte aangesproken kunnen worden op handelen in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag (Zie de eerder genoemde bij het Hof van Justitie aanhangige
zaak Coloroll, en de eveneens bij het Hof aanhangige zaak C-128/93,
Fischer versus Voorhuis Hengelo B.V., versus Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel.). Het is evenwel, anders dan
verzoeksters wellicht menen, niet de taak van de Commissie om te
beoordelen of wordt gehandeld in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag,
aangezien het beoordelingskader van de Commissie is beperkt tot de
wetgeving gelijke behandeling. Dit heeft tot gevolg dat de justitiabele
voor de rechter wel, maar voor de Commissie geen rechtstreeks beroep op
artikel 119 EEG-Verdrag kan doen. De te verwachten uitspraak van het Hof
van Justitie over de aansprakelijkheid van pensioenfondsen waar beide
partijen naar verwezen, behelzen de aansprakelijkheid in het kader van
artikel 119 EEG-Verdrag. Nu de Commissie niet bevoegd is uitspraken te
doen louter over dit artikel, acht zij het ook niet zinvol met het
uitspreken van een oordeel te wachten op deze uitspraken van het Hof van
Justitie.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat zij niet bevoegd is in de
onderhavige zaak een oordeel uit te spreken, en dat – mw te
Den Haag – mw te Amsterdam – mw te Leptokaria
(Griekenland) – mw te Zeist – mw te Schoorl – mw
te Amsterdam – mw te Amsterdam – mw
te Hengelo – mw te Amsterdam – mw te Amsterdam
– mw te Overveen derhalve niet-ontvankelijk zijn in hun
verzoeken.

Aldus vastgesteld op 22 juni 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 25 mei 1994.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr A.W. Heringa, dhr mr J.A.M.I. Hoens,mw mr G.L.M. Lenssen