Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 april 1994

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Tegen de beschikking van het Hof Leeuwarden van 27 oktober 1993 (RN 1994,
nr. 403) heeft de man cassatie ingesteld. Het hof oordeelde dat artikel
1:160 BW niet van toepassing is wanneer het gaat om homoseksuele relaties.
De Hoge Raad is op 3 november 1978 (NJ 1979, 121) tot dezelfde conclusie
gekomen. In het onderhavige arrest blijft de Hoge Raad op dit standpunt
staan en verwerpt het beroep. Zie verder Hof Amsterdam 8 november 1993,
RN 1994, 402 m.nt. Jet Tigchelaar.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties met een op 30 maart 1992 gedateerd
verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie -verder te noemen de man- zich
gewend tot de Rechtbank te Assen met het verzoek de door hem te betalen
bijdragen in het levensonderhoud van verweerster in cassatie -verder te
noemen de vrouw- met ingang van 30 maart 1992 te bepalen op nihil. Bij
aanvullend verzoekschrift van 27 mei 1992 heeft hij op subsidiaire
grondslag nihilstelling daarvan verzocht. Nadat de vrouw tegen de
verzoeken verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij tussenbeschikking
van 29 september 1992 de man tot bewijslevering toegelaten. Na enquete
heeft de Rechtbank bij tussenbeschikking van 15 december 1991 de man in
de gelegenheid gesteld bescheiden over te leggen. Bij eindbeschikking van
15 juni 1993 heeft de Rechtbank haar beschikking van 22 mei 1989 in dier
voege gewijzigd dat de daarbij door de man te betalen bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw met ingang van 31 maart 1992 wordt
vastgesteld op ƒ 363,= per maand, vanaf 1 januari 1994 wordt vastgesteld
op ƒ 397,= per maand, en het meer of anders verzochte ontzegd. Beide
partijen hebben hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 27 oktober 1993 heeft het Hof in beide appellen de
beschiking van de Rechtbank van 29 september 1992, behoudens de verwijzing
van de zaak naar de enkelvoudige kamer ter verdere afdoening, vernietigd,
en deze beschikking, voor wat betreft deze verwijzing, alsmede de
beschikkingen van 15 december 1992 en 15 juni 1993 bekrachtigd. De
beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de man
beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te
verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot
vernietiging van de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden met
verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof om deze op het bestaande
hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In deze zaak is de vraag aan de orde
of art. 1:160 BW aldus moet worden uitgelegd dat ‘de verplichting van de
gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te
verschaffen aan de wederpartij’, tevens eindigt wanneer deze is gaan
samenleven met een ander van hetzelfde geslacht ‘als waren zij gehuwd’.
In een tussenbeschikking heeft de Rechtbank deze vraag bevestigend
beantwoord en dienovereenkomstig aan de man bewijs opgedragen van zijn
stelling dat de vrouw was gaan samenleven met een andere vrouw als waren
zij gehuwd. In haar eindbeschikking heeft de Rechtbank geoordeeld dat de
man in dit bewijs niet was geslaagd. Het Hof heeft, met vernietiging in
zoverre van voormelde tussenbeschikking van de Rechtbank — samengevat —
geoordeeld dat art. 1:160 restrictief moet worden uitgelegd en niet van
toepassing is in een situatie als hier door de man gesteld. Hiertegen
richt zich het middel.

3.2. Het middel beoogt blijkens de toelichting de Hoge Raad te doen
terugkomen van zijn beschikking van 3 november 1978, NJ 1979, 121, waarin
is geoordeeld dat art. 160 niet van toepassing is op een homofiele
relatie.

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het
aanvankelijk voorgestelde art. 159 BW — het huidige art. 1:160 —
uitsluitend de bepaling inhield dat de alimentatieplicht van de gewezen
echtgenoot eindigt, indien de wederpartij opnieuw in het huwelijk treedt,
dat de ratio van die regel blijkens de wetsgeschiedenis hierin is gelegen
dat die wederpartij en zijn of haar nieuwe echtgenoot verplicht zijn
elkaar het nodige te verschaffen, en dat, aldus de memorie van
toelichting, ‘de plicht van de (nieuwe) echtgenoot om aan de andere
echtgenoot “het nodige” te verschaffen (…) voor die van de gewezen
echtgenoot tot het verschaffen van levensonderhoud aan zijn gewezen
echtgenoot (gaat)’ (Bijlage Hand. II 1968-1969, 10.213 nr. 3, blz. 24).
In dit verband is voorts van belang dat de Minister bij het mondeling
overleg op 28 januari 1971 heeft bevestigd dat ingevolge de voorgestelde
wetsbepaling het recht op alimentatie na de beeindiging van het tweede
huwelijk niet herleeft, doch na het beeindigen van een concubinaat wel.

3.4. De slotwoorden van het huidige art. 1:160 (‘dan wel is gaan
samenleven met een ander als waren zij gehuwd’) zijn eerst bij amendement
aan deze bepaling toegevoegd. Dit amendement beoogde blijkens de
toelichting ‘te vermijden dat ongelijke gevolgen worden verbonden aan
materieel voor de onderhavige regeling als gelijk te waarderen, doch
formeel verschillende situaties en (…) te voorkomen dat terwille van
die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zal worden gegeven
boven een tweede huwelijk (…).’ (Bijlage Hand. II 1970-1971, 10.213 nr.
16). Dit amendement is aanvaard, ofschoon de grondslag voor de regel dat
de alimentatieplicht van de gewezen echtgenoot eindigt wanneer de jegens
hem alimentatiegerechtigde een nieuw huwelijk aangaat, ontbreekt wanneer
die alimentatiegerechtigde een concubinaatsverhouding aangaat, nu de wet
aan zulk een verhouding generlei aanspraak op levensonderhoud verbindt;
in zoverre kan een dergelijke verhouding derhalve niet op een lijn worden
gesteld met een huwelijk. Opmerking verdient tenslotte dat de Minister bij
de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer onweersproken heeft
verklaard dat onder het begrip ‘als waren zij gehuwd’ in het toenmalige
art. 159 een homofiele relatie niet viel.

3.5. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond om, in weerwil van
hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan, de regel van art. 1:160 mede
van toepassing te oordelen op homofiele concubinaatsverhoudingen. Ten
aanzien van zulke verhoudingen doet zich niet de voor de uitbreiding van
de aanvankelijk voorgestelde regel tot concubinaatsverhoudingen aangegeven
grond voor dat vermeden moest worden dat de betrokkenen zulks een
samenlevingsverband zouden verkiezen boven een huwelijk uitsluitend om te
voorkomen dat een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen
echtgenoot zou vervallen: bij homofiele concubinaatsverhoudingen kan
daarvan immers geen sprake zijn. De omstandigheid dat, naar het middel
stelt, de maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen ter zake sedert
1978 een aanzienlijke wijziging hebben ondergaan, hetgeen — aldus het
middel — heeft geleid tot wijziging van een aantal wetten op het gebied
van de sociale zekerheid in die zin dat thans — onder zekere voorwaarden
en behoudens een uitzondering voor bloedverwanten in de eerste of tweede
graad — voor de toepassing van die wetten ook twee personen van hetzelfde
geslacht, die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, met gehuwden
worden gelijkgesteld, levert geen grond op om anders te oordelen dan in
HR 3 november 1978 geschiedde. De hier bedoelde gelijkstelling is immers
in belangrijke mate ingegeven door de overweging dat het redelijk is om
bij de vaststelling van de omvang van een uitkering krachtens deze wetten
ervan uit te gaan dat het behoeftenpatroon van twee personen die duurzaam
een gezamenlijke huishouding voeren, gelijk is aan dat van echtgenoten die
niet duurzaam gescheiden leven, en heeft voorts slechts betekenis voor de
duur van het bestaan van een dergelijke gezamenlijke huishouding. Een
gelijkstelling als het middel verlangt zou echter het — zeer ingrijpende
— gevolg hebben dat een in beginsel bestaande aanspraak van de gewezen
echtgenoot op levensonderhoud niet slechts vervalt voor de duur van het
homofiele concubinaat, doch voorgoed. Het middel faalt derhalve.

4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; compenseert de kosten van
het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Martens, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk, Swens-Donner, AGLeyten