Instantie: Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, 21 april 1994

Instantie

Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing

Samenvatting


Het beklag -voor zover in beroep van belang- betreft: a) een disciplinaire
straf van opsluiting in een strafcel voor de duur van 9 dagen, wegens het
doen van misleidende mededelingen (A 94/66); b) een maatregel van
plaatsing in afzondering in een isoleercel voor de duur van 14 dagen,
wegens het niet geschikt zijn voor verblijf in een regime van beperkte
gemeenschap (A 94/149); deze maatregel betreft een omzetting van de onder
a) genoemde disciplinaire straf en een disciplinaire straf van opsluiting
in een strafcel voor de duur van 5 dagen. De beklagcommissie heeft het
beklag ongegrond verklaard. Met de beklagcommissie is de beroepscommissie
van oordeel dat de directeur de door klaagster gedane uitlatingen omtrent
de door haar ingeslikte heroine en de wijze waarop dit haar lichaam weer
heeft verlaten in redelijkheid als misleidend heeft kunnen beschouwen. De
deswege aan klaagster opgelegde disciplinaire straf is, gelet op de
implicaties van klaagsters mededelingen voor de orde en tucht binnen de
inrichting, niet als onredelijk of onbillijk aan te merken. Dit onderdeel
van het beroep treft mitsdien geen doel. De beroepscommissie overweegt
voorts dat zij de omzetting van de onder 1 genoemde disciplinaire straffen
in een maatregel tot afzondering als volgt verstaat: het besluit de
verdere tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf van 8 oktober 1993
op te schorten alsmede als de beslissing klaagster een maatregel van
afzondering voor de duur van 14 dagen op te leggen wegens haar
ongeschiktheid voor verder verblijf in een regime van beperkte
gemeenschap. De oplegging van deze maatregel was, gelet op de in de
stukken vermelde gebeurtenissen tijdens klaagsters verblijf in de
strafcel, naar het oordeel van de beroepscommissie te rechtvaardigen. Uit
de schriftelijke mededeling van deze maatregel blijkt evenwel dat deze is
opgelegd door het “hoofd beheer”. Een dergelijke ingrijpende maatregel,
conform hetgeen geldt voor een disciplinaire straf, slechts kan worden
opgelegd door de directeur dan wel diens plaatsvervanger. Zij stelt
derhalve vast dat de beslissing tot oplegging van de maatregel
onbevoeglijk is genomen. Om deze reden dient het onderdeel van het beroep
gegrond te worden verklaard.

Volledige tekst

1. Inhoud van het beklag en de beslissing van de beklagcommissie: Het
beklag -voor zover in beroep van belang- betreft: a) een disciplinaire
straf van opsluiting in een strafcel voor de duur van 9 dagen, wegens het
doen van misleidende mededelingen (A 94/66); b) een maatregel van
plaatsing in afzondering in een isoleercel voor de duur van 14 dagen,
wegens het niet geschikt zijn voor verblijf in een regime van beperkte
gemeenschap (A 94/149); deze maatregel betreft een omzetting van de onder
a) genoemde disciplinaire straf en een disciplinaire straf van opsluiting
in een strafcel voor de duur van 5 dagen.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard, op de gronden als
in de aangehechte beschikking weergegeven.

2. Standpunten van klaagster en de directeur: Namens klaagster is in
beroep betoogd dat ten onrechte verondersteld is dat zij met opzet
misleidende mededelingen heeft gedaan over de door haar ingeslikte
heroine. Klaagster had derhalve in redelijkheid terzake niet mogen worden
bestraft. Subsidiair is aangevoerd dat de hoogte van de aan klaagster
opgelegde straf niet in verhouding staat tot de ernst van het feit. Ter
illustratie is gewezen op de straf die klaagster opgelegd heeft gekregen
wegens het voorhanden hebben van drugs op haar cel, te weten 5 dagen
opsluiting in een strafcel. Voorts is betoogd dat er geen grond was om de
bestreden maatregel aan klaagster op te leggen. De indruk is ontstaan dat
deze maatregel is opgelegd omdat deze, in tegenstelling tot disciplinaire
straf, kan worden verlengd, zodat druk op klaagster en haar gedrag kon
worden uitgeoefend. Aangevoerd is dat dit een oneigenlijk gebruik betreft
van de maatregel, hetgeen strijdig is met de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur.

De directeur heeft laten weten te volharden in het tegenover de
beklagcommissie ingenomen standpunt.

3. Beoordeling: Met de beklagcommissie is de beroepscommissie van oordeel
dat de directeur de door klaagster gedane uitlatingen omtrent de door haar
ingeslikte heroine en de wijze waarop dit haar lichaam weer heeft verlaten
in redelijkheid als misleidend heeft kunnen beschouwen. De deswege aan
klaagster opgelegde disciplinaire straf is, gelet op de implicaties van
klaagsters mededelingen voor de orde en tucht binnen de inrichting, niet
als onredelijk of onbillijk aan te merken. Dit onderdeel van het beroep
treft mitsdien geen doel. De beroepscommissie overweegt voorts dat zij de
omzetting van de onder 1 genoemde disciplinaire straffen in een maatregel
tot afzondering als volgt verstaat: het besluit de verdere
tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf van 8 oktober 1993 op te
schorten alsmede als de beslissing klaagster een maatregel van afzondering
voor de duur van 14 dagen op te leggen wegens haar ongeschiktheid voor
verder verblijf in een regime van beperkte gemeenschap. De oplegging van
deze maatregel was, gelet op de in de stukken vermelde gebeurtenissen
tijdens klaagsters verblijf in de strafcel, naar het oordeel van de
beroepscommissie te rechtvaardigen. Uit de schriftelijke mededeling van
deze maatregel blijkt evenwel dat deze is opgelegd door het “hoofd
beheer”. Een dergelijke ingrijpende maatregel, conform hetgeen geldt voor
een disciplinaire straf, slechts kan worden opgelegd door de directeur dan
wel diens plaatsvervanger. Zij stelt derhalve vast dat de beslissing tot
oplegging van de maatregel onbevoeglijk is genomen. Om deze reden dient
het onderdeel van het beroep gegrond te worden verklaard.

4. Beslissing: De beroepscommissie verklaart het beroep, voor zover
gericht tegen onderdeel a) van het beklag ongegrond en bekrachtigt in
zoverre de beschikking van de beklagcommissie. De beroepscommissie
verklaart het beroep gericht tegen onderdeel b) van het beklag gegrond,
vernietigt in zoverre de beschikking van de beklagcommissie en verklaart
dit deel van het beklag alsnog gegrond. Zij verstaat dat haar voorzitter
in overleg met de directeur zal nagaan of enige compensatie, als bedoeld
in artikel 57 lid 3 van de Beginselenwet gevangeniswezen mogelijk is.

Rechters

Mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. J.P. Balkema en mr T.M.Halbertsma, leden, mr. S.A.A.J. Beumer, secretaris