Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 4 februari 1994

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Vordering tot betaling van alimentatie aan ex- echtgenote zestien jaar na
ontbinding van het huwelijk. De man betoogt dat een dergelijke vordering
in strijd is met de goede trouw. Dit betoog wordt door de Hoge Raad
verworpen. Hierbij wordt gewezen op de positie van oudere gescheiden
vrouwen. Ook een beroep op anticipatie op de wettelijke regeling
alimentatieduurbeperking wordt verworpen.

Volledige tekst

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Op 2 april 1992 heeft verweerster in cassatie -verder te noemen de vrouw-
zich gewend tot de Rechtbank te Zwolle , met het verzoek, voor zover in
cassatie van belang, verzoeker tot cassatie -verder te noemen de man- met
ingang van 1 januari 1984 een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud op te leggen van ƒ 500 per maand. Nadat de man tegen het
verzoek verweer had gevoerd, heeft de rechbank bij beschikking van 24
december 1992 bepaald dat de man met ingang van 30 november 1987 in de
kosten van het levensonderhoud van de vrouw zou bijdragen met een bedrag
van ƒ 200 per maand, en het meer of anders gevraagde afgewezen. Tegen deze
beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Hof te Arnhem. Bij
beschikking van 21 september 1993 heeft het Hof de beschikking van de
rechtbank vernietigd, voor zover daarbij was bepaald dat de man met ingang
van 30 november 1987 in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zou
dienen bij te dragen. Te dien aanzien opnieuw beschikkende, heeft het Hof
bepaald dat de man met ingang van 2 april 1992 een bedrag van ƒ 200 per
mand voor het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen. Voor het
overige heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd. (…)

2. Het geding in cassatie (…) De conclusie van de A-G mr. Leijten
strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De rechtbank heeft
bij vonnis van 26 november 1975, ingeschreven in de registers van de
Burgerlijke Stand, echtscheiding uitgesproken tussen partijen, uit wier
huwelijk twee kinderen waren geboren, van wie de jongste op 7 januari 1988
meerderjarig is geworden. Bij haar op 2 april 1992 ingediende
verzoekschrift waarmee het huidige geding is ingeleid, heeft de vrouw
verzocht aan de man, die niet eerder was veroordeeld om in de kosten van
haar levensonderhoud bij te dragen, met ingang van 1 januari 1984 een
bijdrage in deze kosten op te leggen van ƒ 500,- per maand. De rechtbank
heeft het verzoek gedeeltelijk toegewezen; zij heeft bepaald dat de man
met ingang van 30 november 1987 in de kosten van het levensonderhoud van
de vrouw zal bijdragen met een bedrag van ƒ 200,- per maand. Het verweer
van de man dat het recht van de vrouw op een dergelijke bijdrage was
verjaard omdat het huwelijk van partijen reeds in 1975 door echtscheiding
was ontbonden, heeft de rechtbank verworpen met de overweging dat volgens
de wet de verplichting van de gewezen echtgenoten elkaar over en weer
levensonderhoud te verschaffen, niet aan een termijn is gebonden. Bij zijn
in cassatie bestreden beschikking heeft het hof de beschikking van de
rechtbank bekrachtigd, behoudens ten aanzien van het tijdstip van ingang
van de opgelegde bijdrage, welk tijdstip het hof heeft bepaald op 2 april
1992 (datum van indiening door de vrouw van het inleidend verzoekschrift),
daartoe overwegende dat de vrouw niet eerder alimentatie voor zichzelf had
verzocht, zodat de man tot aan dit tijdstip bij het aangaan van zijn
financiele verplichtingen in redelijkheid geen rekening behoefde te houden
met de mogelijkheid dat de vrouw een dergelijk verzoek zou doen. Naar
aanleiding van de eerste appelgrief van de man, gericht tegen de
verwerping door de rechtbank van zijn beroep op verjaring heeft het hof
overwogen dat de verplichting tot het verstrekken aan de voormalige
(echtgeno(o)t(e) van een uitkering tot levensonderhoud tot heden door de
wetgever niet aan een termijn is gebonden, dat het bepaalde in art. 1:403
BW zijn werking hier niet doet gelden, dat de vrouw onbestreden heeft
gesteld dat zij haar verzoek niet eerder had ingediend omdat zij in het
verleden niet op de hoogte was van de toename van de financiele
draagkracht van de man, en dat het enkele tijdsverloop onvoldoende grond
oplevert om, zoals de man had bepleit, het verzoek in strijd te achten met
de redelijkheid en goede trouw. Daartegen keert zich onderdeel I van het
middel.

3.2. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende voor ogen
worden gehouden. De omstandigheden waarop de man zich beroept ten betoge
dat hem ten onrechte een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de
vrouw is opgelegd, komen in hoofdzaak daarop meer dat tussen het tijdstip
van ontbinding door echtscheiding van het huwelijk en het tijdstip waarop
de vrouw oplegging aan de man van zulk een bijdrage heeft verzocht, meer
dan zestien jaren waren verstreken en de man gedurende dat tijdvak nimmer
in bedoelde kosten had bijgedragen. De aard van deze omstandigheden brengt
mee dat zij zich niet meer kunnen wijzigen, zodat een op die
omstandigheden gegronde afwijzende beslissing op het verzoek van de vrouw
zoals door de man verlangd, niet meer vatbaar zou zijn voor wijziging op
grond van gewijzigde omstandigheden, en een zodanige beslissing derhalve
het recht van de vrouw jegens de man op een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud praktisch definitief zou doen eindigen.

Daarbij valt te
bedenken dat, naar de Hoge Raad bij zijn arrest van 16 mei 1980, NJ 1981,
99, met betrekking tot het vraagstuk van de wettelijke limitering van
alimentaties heeft overwogen, nog niet kan worden gesproken van een
voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting. In deze situatie is
thans nog geen verandering gekomen. Met name wordt ook nu nog, evenals in
1980, als probleem ervaren de positie van de oudere gescheiden vrouwen die
in verband met ten tijde van de huwelijkssluiting bestaande opvattingen
omtrent de taakverdeling tussen man en vrouw maatschappelijk voor wat
betreft hun mogelijkheden om in het arbeidsproces te worden ingeschakeld,
in een ‘achterstandssituatie’ zijn geraakt. De wetgever heeft, gelijk het
hof terecht in aanmerking heeft genomen, de verplichting van de gewezen
echtgenoten elkaar over en weer levensonderhoud te verschaffen, tot dusver
niet aan een termijn gebonden. Weliswaar zijn wetsvoorstellen van zodanige
strekking (nrs. 19 295 en 22 170) inmiddels door de Tweede Kamer van de
Staten-Generaal aanvaard, maar de behandeling ervan door de Eerste Kamer
— waar die voorstellen op bedenkingen zijn gestuit — is nog niet
voltooid. Het vorenstaande brengt mee dat het hof oordelende dat de man
gehouden is in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen,
het recht niet heeft geschonden. De in het onderdeel vervatte rechtsklacht
faalt dus. De door het onderdeel opgeworpen motiveringsklachten kunnen
evenmin tot cassatie leiden, aangezien de erdoor bestreden beslissing niet
onbegrijpelijk is, terwijl het hof voldoende inzicht heeft verschaft in
de gedachtengang die het tot die beslissing heeft geleid en, tegen de
achtergrond van de door het onderdeel weergegeven posita van de man, ook
overigens niet in zijn motiveringsplicht is tekort geschoten.

3.3. Onderdeel II betreft de vraag of bij het vaststellen van de
draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een bedrag van
ƒ 140,- per maand dat hij aflost op een hem volgens zijn stellingen voor
2 april 1992 verstrekte banklening van ƒ 2.000,-. De rechtbank heeft
deze vraag ontkennend beantwoord en de thans bestreden beschikking moet
kennelijk aldus worden verstaan dat het hof niet in andere zin heeft
geoordeeld. Het onderdeel klaagt over innerlijke tegenstrijdigheid van die
beschikking, aangezien bedoeld oordeel zich niet laat verenigen met ‘s
hofs overweging dat de man tot 2 april 1992 bij het aangaan van zijn
financiele verplichtingen geen rekening behoefde te houden met de
mogelijkheid dat de vrouw oplegging aan de man van een bijdrage in de
kosten van haar levensonderhoud zou verzoeken. In aanmerking genomen dat
de man de lening voor 2 april 1992 was aangegaan, derhalve op een tijdstip
waarop hij met bedoeld verzoek geen rekening behoefde te houden, is niet
begrijpelijk, aldus klaarblijkelijk het onderdeel, hoe het hof de
aflossing ervan bij de bepaling van ’s mans draagkracht buiten beschouwing
heeft kunnen laten. Het onderdeel wordt echter tevergeefs voorgesteld.
Enerzijds is ’s hofs oordeel volgens hetwelk de man tot 2 april 1992 bij
het aangaan van zijn financiele verplichtingen geen rekening behoefde te
houden met de mogelijkheid dat de vrouw oplegging aan hem van een bijdrage
in de kosten van haar levensonderhoud zou verzoeken, door de man zelf
uitgelokt. Anderzijds is hij, naar het hof klaarblijkelijk heeft
aangenomen, in hoger beroep niet opgekomen tegen het oordeel van de
rechtbank dat bij de vaststelling van zijn draagkracht geen rekening
behoort te worden gehouden met de aflossing van de banklening. Onder deze
omstandigheden kan de man niet met vrucht in cassatie over onderlinge
tegenstrijdigheid van die beide oordelen klagen.

4. Beslissing De Hoge Raad, verwerpt het beroep; compenseert de kosten van
het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Noot

Het belang van dit arrest schuilt in de vraag of in dit geval sprake is
van verjaring van de alimentatievordering of dat de vrouw, die eerst 16
jaar na ontbinding van het huwelijk om alimentatie voor zichzelf vraagt
(voorheen werd kennelijk wel alimentatie voor de kinderen betaald), in
strijd handelt met de goede trouw door zich alsnog op dit recht te
beroepen. De Hoge Raad verwerpt dit betoog van de man. Met name wijst hij
er op dat ook nu nog de positie van de oudere gescheiden vrouwen voor wat
betreft hun mogelijkheden om weer tegen betaling werkzaamheden te gaan
verrichten als probleem wordt ervaren. Daarbij wijst de Hoge Raad er
opnieuw op dat het verstrijken van de tijd een omstandigheid is die zich
niet meer kan wijzigen en dat, mocht de rechter dit tijdsverloop tot
uitgangspunt nemen om de bijdrage te ontzeggen, het alimentatierecht van
de vrouw daarmee praktisch definitief zou eindigen. Aan een dergelijke
beslissing dienen dan ook zware motiveringseisen te worden gesteld. Het
standpunt van de man is natuurlijk goed voorstelbaar. Weliswaar heeft hij
de vrouw niet op de hoogte gehouden van zijn inkomensstijging, maar
wellicht was ook hij niet op de hoogte gesteld van de toegenomen
behoeftigheid van de vrouw (zij genoot ten tijde van het verzoek een
WAO-uitkering). Het is wel denkbaar dat hij na 16 jaar toch wel is
overvallen door de alimentatievordering. Mijns inziens heeft het Hof
daarom terecht terugwerkende kracht aan de alimentatieplicht ontzegt tot
het moment van indienen van het verzoekschrift. Anticiperen op de komende
wet wijst de Hoge Raad af. Hij achtte daarvoor de uitkomst van het
parlementaire debat kennelijk te onzeker.

Inmiddels is de limitering van alimentatie tot een periode van in beginsel
12 jaar door het parlement aanvaard en opgenomen in art. 1:157 BW. Voor
de onderhavige casus is deze wet ook van invloed, nu de overgangsbepaling
in art. II lid 2 bepaalt dat een door de rechter vastgestelde uitkering
voor onbepaalde tijd niet eerder eindigt dan drie jaar na inwerkingtreding
van deze wet (per 1 juli 1994). Zou de vrouw haar verzoek eerst na 1 juli
1994 hebben ingediend dan zou zij m.i. helemaal geen recht meer kunnen
doen gelden op enige uitkering aangezien de wet slechts bescherming biedt
aan uitkeringen die reeds door de rechter zijn toegekend of tussen
partijen zijn overeengekomen. Zie omtrent de nieuwe regeling
Actualiteitenkatern Nemesis 1994 nr. 3, p. 26-27 en Staatsblad 1994, 324.

Wendelien Elzinga

Rechters

Mrs. Royer, Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis