Instantie: Rechtbank Utrecht, 26 januari 1994

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Uit het tussenvonnis van 10 februari 1993 (opgenomen in de databank) leidt
de rechtbank af dat eiseres door de handelingen van gedaagde in haar
persoon is aangetast en vergoeding van de immateriele schade
gerechtvaardigd is. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding houdt
de rechtbank rekening met de financiele omstandigheden van beide partijen.
Toewijzing ƒ 10.000,= immateriele schadevergoeding!

Volledige tekst

1. Het verdere verloop van de procedure

1.1. B. heeft een akte genomen en daarbij produkties overgelegd.

1.2. M. heeft een antwoordakte genomen, eveneens onder overlegging van
produkties. De rechtbank heeft deze akte alleen in het procesdossier van
M. aangetroffen.

1.3. Ten slotte hebben partijen de stukken wederom voor het wijzen van
vonnis aan de rechtbank overgelegd.

2. De verdere beoordeling van het geschil

2.1. De rechtbank blijft bij de inhoud van voormeld tussenvonnis en voegt
daar nog aan toe dat zij van oordeel is dat toewijzing van een bedrag als
vergoeding voor immateriele schade gerechtvaardigd is, aangezien uit het
in dat tussenvonnis overwogene genoegzaam kan worden afgeleid dat M. door
de handelingen van B. in haar persoon is aangetast.

2.2. De hoogte van dit bedrag moet naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid worden vastgesteld, hoezeer ook een schade als deze niet terug
te brengen is op alleen een bedrag in geld. Zoals onder 3.15 van het
tussenvonnis van 3 april 1991 is overwogen dient de rechtbank krachtens
het bepaalde in het te dezen, gelet op het bepaalde in de artikelen 68a
en 173 Overgangswet Nieuw BW, toepasselijke artikel 1407 (oud) BW mede
acht te slaan op de financiele omstandigheden van partijen.

2.3. Partijen hebben thans nadere gegevens verstrekt over hun financiele
omstandigheden. Uit de door B. overgelegde gegevens blijkt het volgende.
B. ontvangt met ingang van 1 januari 1993 maandelijks een
invaliditeitspensioen van het ABP groot ƒ 3.527,41 bruto, ƒ 2.228,24
netto. B. is alleenstaande. Er komt niemand te zijnen laste. Hij lost per
maand ƒ 500,= af op een schuld aan de Finata Bank, volgens B. aangegaan
ten behoeve van de aankoop van een auto. B. stelt aan huur te betalen een
bedrag van ƒ 397,76 per maand. B. stelt voorts ten gevolge van een
klapvoet, overblijfsel van een ongeluk, aangewezen te zijn op een auto.
B. stelt daarmee 24.000 km per jaar te rijden. B. stelt voorts voor zijn
sociale contacten veelal te zijn aangewezen op de telefoon. Kosten van de
telefoon bedragen volgens hem nagenoeg ƒ 200,= per kwartaal. De rechtbank
begrijpt overigens uit de overgelegde nota dat is bedoeld nagenoeg ƒ 200,=
per twee maanden. B. concludeert dat hij, rekening houdend met zijn vaste
lasten, per maand een vrij besteedbaar inkomen heeft van ƒ 623,88.

2.4. M. heeft gesteld dat B. zijn belastingaangifte dient over te leggen,
zodat kan blijken of hij nog andere inkomsten dan wel uitkeringen
ontvangt. Gelet op de omstandigheid dat M. een ABP-invaliditeitspensioen
ontvangt, acht de rechtbank met overlegging van de ABP gegevens de hoogte
van het inkomen van B. genoegzaam aangetoond. M. heeft de noodzaak van de
aanschaf van een (nieuwe) auto betwist, stellende dat B. bij gebleken
noodzaak in aanmerking kan komen voor een vervoersvoorziening krachtens
de AAW. Verder heeft M. gewezen op de discrepantie tussen de opgegeven
kilometers en de gestelde afhankelijkheid van de telefoon voor de sociale
contacten van B. De rechtbank zal met de door B. opgevoerde kosten voor
de auto slechts ten dele rekening houden, nu B. geen feiten of
omstandigheden heeft gesteld en daarvan evenmin is gebleken, die de
conclusie rechtvaardigen dat het op enigerlei wijze noodzakelijk is dat
B. in staat is zich per eigen auto over een dermate groot aantal
kilometers per jaar te vervoeren. Onder de overigens door B. opgevoerde
lasten bevinden zich geen lasten waarmee in het bijzonder rekening dient
te worden gehouden.

2.5. M. heeft een uitkeringsspecificatie van de Gemeentelijke Sociale
Dienst van Amsterdam overgelegd, waaruit blijkt dat zij een maandelijkse
uitkering op basis van een eenoudergezin ontvangt van ƒ 1.584,28. Voorts
heeft zij een voorlopige vaststelling individuele huursubsidie d.d. 26
juni 1992 overgelegd, waaruit blijkt dat zij aan huur, na aftrek van
huursubsidie, per maand een bedrag van ƒ 326,04 betaalt.

Uit de roladministratie en het ter griffie aangelegde dossier van deze
zaak blijkt dat B. de rolrechter niet, overeenkomstig hetgeen is overwogen
onder 2.5 van het tussenvonnis van 10 februari 1993, heeft verzocht bij
antwoordakte op de akte van M. te kunnen reageren. De rechtbank gaat er
daarom van uit dat B. voormelde financiele gegevens van M. niet betwist,
zodat deze in deze procedure als vaststaand moeten worden aangenomen.

2.6. Gelet op de leeftijd van B (thans 60 jaar) en de aard van zijn
huidige inkomsten valt niet te verwachten dat de inkomsten van B. in de
toekomst zullen toenemen. Gelet hierop en op zijn huidige financiele
omstandigheden als voormeld, acht de rechtbank enige mate van de aan M.
toekomende schadevergoeding in verband met de draagkracht van B. reeel.
De rechtbank laat aan de andere kant echter ook meewegen dat het B. reeds
jaren duidelijk moet zijn geweest dat hij tot vergoeding van enige schade
aan M. gehouden is en dat zijn inkomen en levensomstandigheden van dien
aard zijn dat reservering van een bedrag mogelijk was. Het vorenstaande,
alsmede de in het tussenvonnis van 3 april 1991 vastgestelde feiten en de
onder 2.3. in het tussenvonnis van 10 februari 1993 weergegeven inhoud van
het deskundigenrapport leiden ertoe dat de rechtbank het bedrag als
vergoeding voor immateriele schade naar billijkheid op ƒ 10.000,= zal
vaststellen.

2.7. B. dient in de ze procedure als de grotendeels in het ongelijk
gestelde partij te worden beschouwd. B. zal mitsdien worden veroordeeld
in de kosten van de procedure, die van het deskundigenbericht daaronder
begrepen. Bij het depot van het deskundigenbericht is een nota van de
deskundige gevoegd, groot ƒ 968,=. Het is de rechtbank uit ambtshalve ter
griffie ingewonnen informatie bekend dat de griffier dit bedrag ten laste
van ’s rijks kas aan de deskundige heeft betaald. Nu aan beide partijen
een toevoeging is verleend zal B. worden veroordeeld dit bedrag krachtens
het bepaalde in artikel 225 lid 3 in verbinding met art. 57c Rv aan de
griffier van deze rechtbank te voldoen.

3. De beslissing

3.1. B. wordt veroordeeld aan M. te voldoen een bedrag van ƒ 10.000,=
(…) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20
december 1989 tot de dag der algehele voldoening.

3.2. B. wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, aan de zijde
van M. tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 2.485,= voor salaris procureur
en ƒ 1.666,75 voor verschotten, daaronder begrepen het loon van de
deskundige groot ƒ 968,=, een en ander op de voet van het bepaalde in art.
57b Rv te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.

3.3. Dit vonnis wordt tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.4. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Rechters

mr. Kranenburg