Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 7 januari 1994

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Alimentatie bij voorlopige voorzieningen. Op basis van
draagkrachtberekening van de man is alimentatie overeengekomen en door de
rechtbank zo overgenomen. Achteraf blijkt er een fout in de berekening te
zijn gemaakt. Vrouw verzoekt wijziging alimentatie van de aanvang af. De
beschikking van de rechtbank was gebaseerd op een onjuiste interpretatie
door beide partijen van op zichzelf juiste en volledige gegevens. De
beschikking heeft van aanvang af niet beantwoord aan de wettelijke
maatstaven, doordat hij berustte op een fout en is gelijk te stellen met
de in artikel 1:401 lid BW genoemde gevallen.

Volledige tekst

1. De eerste aanleg

Het Hof verwijst naar de inhoud van het aan deze uitspraak gehechte
afschrift van die beschikking.

2. De procedure in hoger beroep

Bij eerdergemeld verzoekschrift van die beschikking in hoger beroep
gekomen, heeft de man onder overlegging van enkele stukken een grief
voorgedragen en verzocht die beschikking te vernietigen en alsnog de vrouw
in haar verzoek tot wijziging niet-ontvankelijk te verklaren.

Bij brief van 3 december 1993 heeft de procureur van de man het Hof het
proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg
d.d. 29 september 1993 toegezonden.

Bij op 16 december 1993 ter griffie van dit Hof ingekomen verweerschrift,
heeft de vrouw de grief bestreden en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar
bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat, primair de man in zijn beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair dit beroep af te wijzen als
zijnde ongegrond.

Ter terechtzitting met gesloten deuren van 17 december 1993 heeft het Hof
partijen en hun raadslieden gehoord.

3. De gronden van het hoger beroep

De grief luidt: “Ten onrechte heeft de Rechtbank de vrouw in haar
wijzigingsverzoek ontvankelijk geacht, door een grond tot wijziging
aanwezig te achten.’

De man is van mening, dat door de Rechtbank aangenomen wijzigingsgrond,
te weten dat de door Haar bij Haar beschikking van 8 juni 1993 (wijziging
van voorlopige voorzieningen) aangenomen overeenstemming tussen partijen
over een door de man tijdens de procedure te betalen onderhoudsbijdrage
voor de vrouw van ƒ 630,= per maand op een misverstand berustte, niet
geacht kan worden te zijn begrepen onder de in de wet limitatief opgesomde
wijzigingsgronden.

4. De beoordeling

4.1. Bij verzoekschrift voor de dagvaarding tot echtscheiding, gedateerd
23 december 1992 heeft de vrouw de Rechtbank verzocht voorlopige
voorzieningen vast te stellen. Na ambtshalve ingesteld onderzoek is het
het Hof gebleken, dat dat verzoek op 24 december 1992 ter griffie van de
Rechtbank is ingekomen. Dit betekent, dat op de daarna tot tweemaal toe
gevoerde procedures tot wijziging van de voorlopige voorzieningen het
echtscheidingsprocesrecht van toepassing is, zoals dit tot 1 januari 1993
heeft gegolden. Blijkens het bepaalde bij artikel 825d, lid 2 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is de vrouw derhalve
ontvankelijk in het door haar -tijdig- ingestelde hoger beroep van de naar
aanleiding van de tweede wijzigingsprocedure gegeven beschikking van 12
oktober 1993. Het primair verweer wordt mitsdien verworpen.

4.2. In de onderhavige zaak wordt van het volgende uitgegaan.

1. Bij beschikking van 31 maar 1993 heeft de Rechtbank door de man ten
behoeve van de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage vastgesteld op ƒ 230,=
per maand. Naar de raadsvrouwe van de man ter terechtzitting in hoger
beroep heeft verklaard, is die onderhoudsbijdrage op dat bedrag
vastgesteld aan de hand van een door haar gemaakte draagkrachtberekening,
waarin door haar echter een fout is gemaakt met betrekking tot de in
aanmerking te nemen overhevelingstoeslag, waarvan noch zijzelf, noch de
toenmalige advocaat van de vrouw zich op dat moment bewust waren. Zou die
fout niet zijn gemaakt, dan zou die berekening hebben geresulteerd in een
aanmerkelijk hoger bedrag aan te betalen alimentatie. Nu de
onderhoudsbijdrage niettemin op ƒ 230,= per maand is vastgesteld, moet
worden aangenomen, dat de Rechtbank geen draagkrachtberekening heeft
gemaakt aan de hand van de toen bekende, volledige en juiste gegevens
aangaande de financiele positie van de man.

2. Bij verzoekschrift van 14 april 1993 heeft de vrouw bij wege van
wijziging van voorlopige voorzieningen aan de Rechtbank verzocht een
hogere door de man voor haar te betalen onderhoudsbijdrage vast te
stellen. De woonlasten van de man bleken namelijk lager te zijn, dan het
bedrag waarvan partijen tevoren waren uitgegaan. De raadsvrouwe van de man
heeft de Rechtbank op 6 mei 1993 schriftelijk laten weten dat de man
bereid was met ingang van 1 mei 1993 een onderhoudsbijdrage voor de vrouw
te betalen van ƒ 630,= per maand, “zodat de behandeling op 18 mei (1993)
derhalve geen doorgang behoeft te vinden.” Bij de berekening van dat door
de raadsvrouw van de man namens de man aangeboden bedrag, is door haar
uitgegaan van haar eerdere -thans onjuist gebleken- berekening. Naar
stelling van raadsvrouwe van de man in de onderhavige procedure, waren
beide partijen destijds van mening, dat de man een onderhoudsbijdrage voor
de vrouw van ƒ 630,= per maand zou kunnen betalen. Bij beschikking van 8
juni 1993 stelde de Rechtbank de door de man voor de vrouw te betalen
onderhoudsbijdrage op grond van gebleken overeenstemming van partijen
daaromtrent met ingang van 1 mei 1993 nader vast op ƒ 630,= per maand.

3. Bij het deze procedure inleidende verzoekschrift heeft de vrouw
wijziging van de door de Rechtbank op 8 juni 1993 gegeven beschikking
verzocht. Inmiddels was de raadsman van de vrouw namelijk gebleken, dat
door de raadsvrouwe van de man een fout was gemaakt in voormelde
berekening. Hetgeen de vrouw in haar deze procedure inleidende
verzoekschrift heeft gesteld komt er op neer, dat – zou die fout niet zijn
gemaakt- er nooit sprake zou zijn geweest van overeenstemming tussen
partijen met betrekking tot vaststelling van de onderhoudsbijdrage op ƒ
630,= per maand met ingang van 1 mei 1993.

4. Bij de beschikking, waarvan beroep, stelde de Rechtbank de door de man
voor de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 1 mei 1993
nader vast op ƒ 1.750,= per maand.

4.3. Nu beide partijen in de procedure, die is geeindigd met de op 8 juni
1993 tussen hen gegeven beschikking, zijn uitgegaan van vorenbedoelde
foutieve draagkrachtberekening en hun onjuiste benaderingswijze tot de bij
die beschikking, zijn uitgegaan van vorenbedoelde foutieve
draagkrachtberekening en hun onjuiste benaderingswijze tot de bij die
beschikking vastgestelde alimentatie van ƒ 630,= per maand heeft geleid,
heeft die beschikking van de aanvang af niet voldaan aan de wettelijke
maatstaven, doordat daarbij is uitgegaan van een onjuist gegeven.

4.4. Indien en voorzover op grond van meerbedoelde foutieve
draagkrachtberekening niet zou dienen te worden aangenomen, dat in casu
de in de vorige overweging bedoelde wijzigingsgrond, als bedoeld in
artikel 1:401 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, zich direct voordoet, is
het Hof van oordeel, dat deze zich indirect voordoet. Nu immers de bij de
beschikking van 8 juni 1993 door de Rechtbank genomen beslissing was
gebaseerd op de destijds tussen partijen bestaande overeenstemming, doch
het er op grond van het vorenstaande voor moet worden gehouden, dat
partijen slechts schijnbaar tot overeenstemming waren gekomen omdat zij
beiden eerderbedoelde foutieve draagkrachtberekening tot uitgangspunt
hadden genomen, is naar het oordeel van het Hof de door de Rechtbank bij
Haar beschikking van 8 juni 1993 genomen beslissing gebaseerd op een
onjuiste interpretatie door beide partijen van op zichzelf juiste en
volledige gegevens. Naar het oordeel van het Hof is het met de strekking
van artikel 1:401 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek in overeenstemming, om
met het in het in die bepaling genoemde geval gelijk te stellen een geval
als het onderhavige, waarin een schikking van de aanvang af niet heeft
beantwoord aan de wettelijke maatstaven, doordat zij berust heeft op een
fout als waarvan in casu sprake is geweest.

4.5. Door de man is niet gesteld, dat de vrouw geen behoefte heeft aan de
bij de beschikking, waarvan beroep, vastgestelde onderhoudsbijdrage en
evenmin, dat zijn financiele draagkracht betaling daarvan niet zou
toegelaten, zodat beide vast staan.

4.6. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft e man evenwel betoogd, dat
het onredelijk is, dat hij met terugwerkende kracht tot 1 mei 1993 een
aanmerkelijk hogere alimentatie voor de vrouw dient te betalen dan de
aanvankelijk vastgestelde, omdat hij zich nimmer bewust is geweest van
hogerbedoelde fout. Deze opvatting deelt het Hof niet. De vrouw heeft ter
terechtzitting in hoger beroep onbetwist naar voren gebracht, dat, doordat
de alimentatie op een veel lager bedrag vastgesteld was, dan waaraan zij
behoefte had, zij geld heeft moeten lenen. De man heeft niet gesteld, dat
hij bij handhaving van de door de Rechtbank bepaalde ingangsdatum van de
nader vastgestelde alimentatie in financiele problemen komt. Onder deze
omstandigheden dient die ingangsdatum te worden gehandhaafd.

5. De beslissing

Het Gerechtshof:

Bekrachtigt de beschikking, waarvan beroep.

Rechters

mrs Van der Velden, Vice-president; Koens, Koster- Vaags, raadsheren