Instantie: Commissie gelijke behandeling, 24 december 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Na vier weken dienstverband beëindigt werkgever de arbeidsverhouding
met verzoekster. Volgens verzoekster vanwege haar zwangerschap. Commissie
spreekt geen oordeel uit over de vraag of er een proeftijd was
afgesproken. Wel stelt zij vast dat er een discrepantie bestond tussen
hetgeen volgens wederpartij behoort tot haar personeelsbeleid (acht weken
inwerktijd, verzoekster is aangenomen vanwege haar groeikwaliteiten), en
de wijze waarop zij met verzoekster feitelijk is omgegaan (vrijwel geen
individuele inwerkgesprekken, al na korte tijd ontslag) Commissie kan niet
anders dan concluderen dat de zwangerschap (mede) een rol heeft gespeeld
bij de beslissing van de wederpartij.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 15 oktober 1993 verzocht mevrouw (…) te Utrecht (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de te Utrecht
(hierna: de wederpartij) onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is tijdens haar proeftijd door de wederpartij ontslagen.
Volgens verzoekster hield haar ontslag verband met haar zwangerschap en
heeft de wederpartij hiermee in strijd gehandeld met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en desgevraagd
een spoedprocedure toegepast. Voorafgaand aan de zitting heeft de
wederpartij op verzoek van de Commissie schriftelijk haar standpunt uiteen
gezet.

2.2. Partijen zijn opgeroepen hun standpunten toe te lichten tijdens een
zitting van de Commissie op 18 november 1993. Bij deze zitting waren
aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw (…) (verzoekster) – mw mr W.G.M.J.
Witte (advocaat) – dhr (…) (toehoorder) – mw (…) (toehoorder)

van de kant van de wederpartij – mw (…) (manager) – mw (…) (toehoorder)

van de kant van de Commissie – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plaatsvervangend
Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw drs A.J.
Huber (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster solliciteerde in mei 1993 vanuit een functie van
groepsleidster, bij de wederpartij naar een functie ten behoeve van een
allochtonenproject. Toen bleek dat zij hiervoor niet in aanmerking kon
komen, heeft de wederpartij haar benaderd voor een andere vacante functie.
Na twee sollicitatiegesprekken (met de praktijkleidster, pedagoge en een
medewerker gezinsonderzoek) is verzoekster aangenomen voor de functie
medewerker gezinsonderzoek/netwerkplaatsingen. De wederpartij gaf ter
zitting aan dat de keuze van verzoekster was gebaseerd op verwachtingen
over haar persoonlijke groei en ontwikkeling in de functie.

In de functie van medewerker gezinsonderzoek/netwerkplaatsingen staat het
contact met gezinnen die in aanmerking (willen) komen voor plaatsing van
een kind in hun gezin centraal. Dat betekent dat de medewerker zich richt
op deze gezinnen en niet op de kinderen die worden geplaatst, een
gezingerichte en niet een kindgerichte instelling is dus vereist. Volgens
de wederpartij betreft dit een essentiele basishouding in het werk van de
gezinsmedewerker. De medewerker voert namelijk gesprekken met gezinnen
over een eventuele plaatsing, en traint en begeleidt gezinnen. Het bezit
van goede contactuele eigenschappen is een vereiste. Voor een goede
vervulling van de functie is veel ervaring nodig. Het is een zelfstandige
functie, waarin de medewerker zelf zijn werkzaamheden initieert en plant.
Er is een inwerkprogramma van acht weken, waarvan de eerste vier weken
voornamelijk zijn bedoeld als kennismakingsperiode. Hierin wordt duidelijk
gemaakt wat het werk inhoudt en wat van de nieuwe medewerker wordt
verwacht. Onduidelijk is gebleven of verzoekster van deze indeling van de
eerste acht weken op de hoogte is gesteld. Na afloop van de eerste
periode, zo gaf de wederpartij aan, kan een goede inschatting worden
gemaakt van de kans dat de medewerker slaagt in de nieuwe functie.

De praktijkleidster was verantwoordelijk voor het inwerken van
verzoekster, terwijl in de praktijk ook twee directe collega’s beschikbaar
waren voor eventuele vragen.

3.2. Verzoekster is aangenomen voor de periode 15 september 1993-15
september 1994. In de aanstellingsbrief van 20 juli 1993 worden het aantal
arbeidsuren, salaris, vakantiedagen e.d. genoemd. Verzoekster heeft deze
brief ondertekend en teruggestuurd. Een proeftijd werd in deze brief niet
genoemd. Dat was wel het geval in de arbeidsovereenkomst die verzoekster
op 7 oktober 1993 tekende, toen zij reeds werkte. Verzoekster heeft deze
proeftijd niet opgemerkt in het contract, naar haar zeggen vanwege het
verzoek van de werkgever snel te tekenen omdat de arbeidsovereenkomst
meteen naar de manager gefaxt moest worden. De wederpartij erkende ter
zitting dat deze gang van zaken niet zorgvuldig was.

3.3. Twee dagen na aanvang van de werkzaamheden heeft verzoekster de
praktijkleidster verteld dat ze zwanger was. In totaal heeft verzoekster
een kleine vier weken (14 werkdagen) gewerkt.

In deze periode heeft verzoekster gesprekken gevoerd met collega’s over
hun taken, en is zij als observant aanwezig geweest bij gesprekken van
collega’s met gezinnen (bij gezinnen thuis en op kantoor). Na een
gezinsgesprek met de praktijkleidster hebben zij dit gesprek geevalueerd.
Voor een andere medewerker gezinsonderzoek heeft verzoekster een rapport
opgesteld, naar aanleiding van een gesprek met een instelling. Verder
heeft zij in de inwerkperiode veel artikelen gelezen over de pleegzorg.

Onweersproken is, dat van de vijf individuele werkoverleggen die volgens
de wederpartij tussen verzoekster en de praktijkleidster (16, 20 en 27
september, 5 en 10 oktober) plaats zouden hebben gehad, in elk geval de
laatste twee geen individueel overleg betroffen. Dit waren namelijk
overleggen tussen verzoekster en twee collega’s over gezinnen, waarvan
verzoekster de notulen heeft gemaakt.

3.4. Tijdens een ruim een uur durend gesprek op 12 oktober met de
praktijkleidster en de manager, heeft de wederpartij de arbeidsverhouding
met verzoekster beeindigd, daarbij gebruik makend van de proeftijd. Als
grond is, tijdens dit gesprek maar vooral ter zitting, aangevoerd de
houding en de persoon van verzoekster, en haar achtergrond van
groepsleidster. Verzoekster zou in plaats van facilitair en gezingericht,
toch kindgericht zijn. Dit zou onder meer zijn gebleken uit het feit dat
zij intern vooral praatte met medewerkers van de afdeling bemiddeling, de
meer kindgerichte sector, in plaats van met haar directe collega’s. Verder
bleek volgens de wederpartij uit de vragen die verzoekster stelde geen
oprechte motivatie voor de rol van pleegouders, en werd haar houding in
de gesprekken met pleegouders niet correct gevonden.

In de ontslagbrief van 12 oktober 1993 noemt de wederpartij geen reden
voor het ontslag.

Verzoekster heeft schriftelijk geprotesteerd tegen de beëindiging.
Wederpartij was ter zitting evenwel niet voornemens deze ongedaan te
maken.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoekster is van mening dat haar ontslag verband houdt met haar
zwangerschap. Zij voert daartoe het volgende aan.

In de eerste plaats bestrijdt zij dat een proeftijd is afgesproken, omdat
daarover nimmer is gesproken, en deze ook niet is vermeld in de
aanstellingsbrief. Toen zij in goed vertrouwen de arbeidsovereenkomst snel
tekende omdat daar haast bij was, is zij hier ook niet op gewezen. Volgens
verzoekster is het bij de wederpartij niet gebruikelijk om met proeftijden
te werken. Zij heeft twee arbeidsover-eenkomsten overgelegd van collega’s
die ook op tijdelijke basis zijn aangesteld, maar zonder proeftijd.

3.6. Volgens verzoekster is de proeftijd alsnog in haar
arbeidsovereenkomst vermeld, om haar op deze wijze eenvoudiger te kunnen
ontslaan vanwege haar zwangerschap. Zij bespeurde bij met name de
praktijkleidster, na de melding van haar zwangerschap, een andere houding.
Verzoekster had zelf aangegeven het vervelend te vinden voor de
organisatie, dat zij meteen bij aanvang van het dienstverband zwanger
bleek te zijn. De praktijkleidster reageerde in eerste instantie nuchter
en gaf aan dat er wel een oplossing gezocht zou worden voor de verdeling
van werkzaamheden. Een dag later echter gaf zij aan dat de zwangerschap
slecht uitkwam, en dat verzoekster in verband daarmee voorlopig geen
langdurige bemiddelingen kon doen.

Het gevolg van dit alles is volgens verzoekster, dat zij niet goed werd
ingewerkt. Zij moest zelf steeds het initiatief nemen om werk te krijgen.
Aanvankelijk weet zij dit aan het feit dat de praktijkleidster het zelf
druk had omdat zij ook in een nieuwe baan was begonnen. Verzoekster volgde
haar op in haar oude baan. Op een lijst van individueel overleg echter,
kwam haar naam niet voor. De verklaring daarvoor, dat de praktijkleidster
met verzoekster vaker individueel wilde overleggen, leek in eerste
instantie aannemelijk. Echter, na de melding van de zwangerschap heeft de
praktijkleidster met haar geen enkel van de afgesproken individuele
gesprekken gevoerd.

3.7. De beslissing van de wederpartij de arbeidsverhouding te beeindigen
bevreemdt verzoekster, nu zij nauwelijks taken heeft uitgevoerd die tot
haar eigen functie behoren. Slechts het schrijven van het rapport was een
taak die tot haar functie behoorde. Zij heeft geen enkel gesprek met
gezinnen zelf kunnen voeren of zelf onderzoek kunnen doen. Verder heeft
zij, bij gebrek aan andere werkzaamheden, veel literatuur gelezen.

Verzoekster bestrijdt dan ook dat de wederpartij in deze korte periode
haar in haar functie heeft kunnen beoordelen. Van haar houding in
gesprekken met pleeggezinnen heeft de wederpartij nog geen kennis kunnen
nemen, die heeft zij immers niet gevoerd. Als observant kun je je alleen
maar voorstellen en het gezin bedanken dat je als observant aanwezig mag
zijn. De contacten met de afdeling bemiddeling is verzoekster op advies
van de praktijkleidster aangegaan, en verder moest zij er wel eens een
dossier ophalen. De kritiek van de wederpartij is dus op geen enkele
manier met voorbeelden onderbouwd, hoewel verzoekster daar uitdrukkelijk
naar heeft gevraagd. Voorts is zij noch door de praktijkleidster, noch
door de beide directe collega’s aangesproken op een eventueel slecht
functioneren. Het bezit van goede contactuele eigenschappen was volgens
verzoekster een van de redenen waarom zij is aangenomen, zij is ook
gevraagd om op deze functie te solliciteren. Verder is haar achtergrond
als groepsleidster besproken tijdens de sollicitatie, en zag men daarin
geen belemmering, zodat ook dit geen redenen kunnen zijn voor ontslag.
Zeker niet na zo’n korte tijd, in een functie waarvan de wederpartij zegt
dat iemand zich hierin moet ontwikkelen.

Verder bestrijdt verzoekster het door de wederpartij ter zitting
aangevoerde (zie paragraaf 3.9.) dat zij bij zowel eerste kennismaking als
op de pleegouderdag niet de juiste houding heeft aangenomen tegenover de
manager. Op de pleegouderdag was het de manager die een gesprek tussen hen
onmogelijk maakte doordat zij zich tot een ander wendde.

3.8. Samenvattend stelt verzoekster dat de beëindiging van de
arbeidsverhouding niet gebaseerd kan zijn op slecht functioneren. Dit
betekent dat, mede gezien de houding van de wederpartij na de melding van
haar zwangerschap, de grond voor het ontslag enkel in deze zwangerschap
kan zijn gelegen. Een proeftijd was niet afgesproken. Mocht de Commissie
daar wel vanuit gaan, dan kan met de Memorie van Antwoord bij de wijziging
van artikel 7A:1637ij BW destijds (Tweede Kamer, 19.908, Memorie van
Antwoord II, pagina 34.), worden gesteld dat ook tijdens een proeftijd
iemand niet ontslagen kan worden vanwege de zwangerschap. Artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) beschermt ook tijdens proeftijd de
zwangere sollicitant, wat gezien de zwakke positie van zwangere vrouwen
op de arbeidsmarkt terecht is. Dat de wederpartij de zwangerschap niet
expliciet als reden heeft genoemd, is logisch aangezien met een dergelijke
verklaring het verboden onderscheid vast zou staan.

3.9. Het standpunt van de wederpartij luidt als volgt.

Het is niet ongebruikelijk dat proeftijden worden aangegaan. Wel is het
zo dat met personeel dat na een fusie is overgenomen, en een medewerker
die al verschillende contracten heeft gehad, geen proeftijd is aangegaan.
Voorts gebeurt het regelmatig dat arbeidsverhoudingen tijdens proeftijd
worden beeindigd in verband met functioneren. De wederpartij acht het zeer
wel mogelijk ook in een functie als de onderhavige, in korte tijd een
indruk van iemands functioneren te krijgen. Dat geldt zeker voor iemand
als verzoekster, omdat haar fundamentele basishouding niet strookte met
de functie. Een dergelijke houding is ook niet eenvoudig te veranderen,
zodat een gunstige ontwikkeling in deze functie voor verzoekster niet
haalbaar werd geacht.

Verzoeksters arbeidsovereenkomst is dan ook enkel en alleen beeindigd
vanwege haar functioneren. Vanaf het begin is geconstateerd dat zij niet
de voor haar functie vereiste houding uitstraalde. Ter zitting memoreerde
de manager haar eerste ontmoeting met verzoekster binnen kantoor, en die
op de pleegouderdag. Verzoeksters houding maakte het in beide situaties
onmogelijk contact met haar te maken. Dat verzoekster meer kindgericht dan
pleegoudergericht is, kan zijn oorzaak vinden in haar achtergrond als
groepsleidster. Wederpartij heeft dan ook besloten mensen met een
dergelijke achtergrond niet meer aan te nemen voor een dergelijke functie.

De wederpartij bestrijdt dat verzoekster niet goed zou zijn ingewerkt en
dat geen signalen over haar functioneren zouden zijn gegeven. In
verzoekster is veel geinvesteerd. Met de praktijkleidster zijn
werkafspraken gemaakt, en verzoekster heeft overleggen en gezinsbezoeken
bijgewoond. Dat er eigen initiatief wordt verwacht is logisch in een
dergelijke zelfstandige functie, waarin een medewerker zijn eigen werk
moet initieren en ontwikkelen. De wederpartij acht de inschatting van
verzoekster over het zelfstandig gesprekken willen voeren in de
beginperiode, typerend voor haar houding. Voor het voeren van dergelijke
gesprekken is meer ervaring nodig, dan verzoekster blijkbaar inschat.
Tijdens de evaluatie van een gezinsbezoek met de praktijkleidster, heeft
laatstgenoemde verzoekster gewezen op haar houding.

3.10. De wederpartij kan zich wel voorstellen dat verzoekster, mede
doordat zij de arbeidsovereenkomst zo laat kreeg, zich heeft afgevraagd
of haar zwangerschap een rol heeft gespeeld. Dat is niet het geval, de
zwangerschap heeft geen enkele invloed gehad op de genomen beslissing.
Integendeel, de manager heeft de collega’s van verzoekster die over haar
functioneren rapporteerden, op dit punt juist scherp ondervraagd om te
voorkomen dat zwangerschap een rol zou spelen. Er zijn goede regelingen
getroffen voor de vervanging van zwanger personeel, waarvan in deze
organisatie met jonge medewerkers ook regelmatig gebruik wordt gemaakt.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met verzoekster,
jegens haar onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

4.2. Artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder andere
dat de werkgever bij het beeindigen van de arbeidsovereenkomst geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen. Alleen in geval van een
wettelijke uitzonderingsgrond mag van het verbod in bovengenoemd artikel
worden afgeweken.

Onderscheid op grond van zwangerschap is blijkens lid 5 van artikel
7A:1637ij BW een vorm van direct onderscheid waarvoor in het systeem van
de Wet geen rechtvaardiging aangevoerd kan worden. In eerdere oordelen
heeft de Commissie uitgesproken dat ook als zwangerschap een van de
redenen en niet de enige reden voor het gemaakte onderscheid is, dit
strijd met de Wet oplevert (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, onder andere oordeelnummers 172-90-31 d.d. 8 mei
1990, 518-92-37 d.d. 23 juni 1992, 607-93-29 d.d. 26 juli 1993, 575-93-33
d.d. 16 september 1993.).

4.3. Alvorens de onderhavige zaak te beoordelen, merkt de Commissie op dat
het niet tot haar taak behoort om te beoordelen of in casu sprake is van
een beëindiging van het dienstverband tijdens proeftijd, of dat geen
proeftijd gold. Evenmin behoort het tot haar taak te beoordelen of een
werknemer al dan niet voldoende functioneert. De Commissie is, gelet op
de Wet, slechts bevoegd na te gaan of er in casu bij de beëindiging van
het dienstverband onderscheid op grond van geslacht is gemaakt. Hierbij
kan zij echter wel betrekken of zij het aannemelijk acht dat verzoekster
vanwege redenen die met haar functioneren samenhangen, is ontslagen.

4.4. Over de in geding zijnde vraag overweegt de Commissie als volgt.

Vast is komen staan dat de wederpartij grote waarde hecht, en als
werkgever ook mag hechten, aan de houding van medewerkers. Verder was van
verzoekster bekend dat zij zich door haar vroegere functie een meer
kindgerichte houding eigen had gemaakt. Het ligt voor de hand dat, zoals
verzoekster ook aangaf, daarover tijdens de sollicitatiegesprekken is
gesproken, juist omdat wederpartij zo’n grote waarde hecht aan de houding
van het personeel. De verwachtingen ten aanzien van verzoeksters
toekomstige groei in de functie waren reden om haar toch aan te nemen.
Blijkbaar schatte de wederpartij toen in dat verzoekster de potentie bezat
om haar houding, zo dat nodig mocht zijn, aan te passen. Ten slotte kan
worden vastgesteld dat wederpartij duidelijke inzichten had over het te
voeren personeelsbeleid. Zo gaf zij aan in beginsel steeds een proeftijd
aan te gaan met nieuw personeel, en bestonden er afspraken over de
indeling van de acht weken inwerktijd. Tevens vermeldt het handboek
Personeelszaken, dat wederpartij tijdens de zitting heeft overgelegd, dat
ontslag zal worden vermeden en dat werknemer bij ontslagdreiging recht
heeft op eerlijke en schriftelijke informatie.

Bezien tegen deze achtergrond, heeft de wederpartij al na opvallend korte
tijd, namelijk na de eerste vier kennismakingsweken, besloten de
arbeidsverhouding met verzoekster te beeindigen. De Commissie acht de
motivering die de wederpartij voor een dergelijke snelle beslissing geeft
niet zodanig overtuigend, dat daarmee aannemelijk is dat de zwangerschap
van verzoekster geen enkele rol heeft gespeeld. In tegenstelling tot
hetgeen hierboven is vermeld over het beleid en de praktijk van het
personeelsbeleid van de wederpartij, is uit het onderzoek immers het
volgende gebleken. In de eerste plaats, zo gaf de wederpartij zelf ook
aan, is op onzorgvuldige wijze omgegaan met het maken van afspraken over
een proeftijd. Daarnaast is al heel snel en zonder overtuigende reden
afgeweken van de geplande en gestructureerde, individuele begeleiding.
Voorts heeft de wederpartij niet expliciet kunnen maken wanneer en op
welke wijze verzoekster op haar functioneren is gewezen. Verzoekster is
pas in het gesprek op 12 oktober duidelijk geworden dat er kritiek was op
haar houding. Deze kritiek betrof dan haar houding in een periode die
volgens de organisatie nog als kennismakingsperiode gold. Voor de
onderhavige situatie geldt bovendien nog dat deze periode uitermate kort
was om tot een beoordeling van verzoekster te komen, nu de keuze van
verzoekster juist was gebaseerd op de inschatting dat zij zou moeten, en
ook kunnen, groeien in haar functie, met name op het punt van de
gezingerichte houding waaraan het zou schorten. De wederpartij heeft
verzoekster derhalve niet kunnen beoordelen op haar functioneren in haar
feitelijke functie. Bovendien heeft verzoekster met de praktijkleidster,
die verantwoordelijk was voor het inwerken, weinig contact gehad. Een keer
zijn zij samen op huisbezoek geweest, maar individuele overleggen vonden
slechts sporadisch plaats.

4.5. De wederpartij heeft naar het oordeel van de Commissie geen
overtuigende verklaring kunnen geven voor de discrepantie die is
aangetroffen tussen hetgeen volgens wederpartij behoort tot haar beleid,
en de wijze waarop zij met verzoekster feitelijk is omgegaan. Dit, gevoegd
bij het feit dat verzoekster meteen na indiensttreding zwanger bleek, kan
de Commissie niet tot een andere conclusie voeren dan dat deze
zwangerschap (mede) een rol heeft gespeeld bij de beslissing van de
wederpartij.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting Centrale
Voorziening Pleegzorg te Utrecht jegens mevrouw te Utrecht onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek door haar in verband met haar zwangerschap te ontslaan.

Aldus vastgesteld op 24 december 1994 naar aanleiding van de behandeling
in raadkamer d.d. 18 november 1993.

Rechters

mw mr I. Kiebert, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mw drs A.J. Huber,mw mr G.L.M. Lenssen