Instantie: Commissie gelijke behandeling, 20 december 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster werkt als afdelingshoofd bij een rijksinrichting voor
gestrafte jongeren, die onder de wederpartij ressorteert. De wederpartij
is voornemens verzoekster uit haar functie te ontheffen, omdat zij meent
dat verzoekster niet goed functioneert. Dit blijkt volgens de wederpartij
uit de slechte beoordeling van verzoekster. Verzoekster stelt dat er bij
haar beoordeling geen rekening is gehouden met de problemen waarmee zij,
als jonge vrouw met een leidinggevende functie in een mannenwereld, wordt
geconfronteerd. Volgens haar wordt zij op grond van haar geslacht uit haar
functie ontheven. De Commissie acht het aannemelijk dat de wederpartij
verzoekster wegens haar functioneren uit haar functie wil ontheffen.
Tegelijkertijd onderkent zij dat het functioneren van verzoekster mogelijk
in negatieve zin is beinvloed door het vrouwonvriendeijke klimaat dat er
binnen de inrichting heerst. Aangezien een beoordeling kan leiden tot
beëindiging van een dienstverband, mag ook bij de beoordeling geen
onderscheid naar geslacht worden gemaakt. Onvoldoende gebleken dat de
wederpartij bij het beoordelen van het functioneren van verzoekster
rekening heeft gehouden met het vrouwonvriendelijke klimaat binnen de
inrichting. Strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 23 juni 1992 verzocht mevrouw (…) te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Minister van
Justitie te Den Haag (hierna: de wederpartij) onderscheid op grond van
geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen
en vrouwen.

1.2. De wederpartij is voornemens om verzoekster uit haar functie te
ontheffen. Volgens verzoekster speelt het feit dat zij vrouw is hierbij
een rol en handelt de wederpartij hiermee derhalve in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Verzoekster heeft verzocht haar verzoek versneld te
behandelen. Gezien de complexiteit van de zaak heeft de Commissie dit
verzoek niet ingewilligd en heeft zij de normale procedure toegepast.

Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun standpunten nader
schriftelijk toe te lichten, respectievelijk op elkaars standpunten te
reageren.

2.2. Partijen zijn opgeroepen hun standpunten toe te lichten tijdens een
zitting van de Commissie op 4 november 1993. Bij deze zitting waren
aanwezig:

van de kant van verzoekster – mevrouw (…) (verzoekster) – mw M.
Kettler (advocaat) – mw (…) (getuige 1) – dhr (…) (getuige 2)
– dhr (…) (getuige 3) – dhr (…) (getuige 4) – mw (…) (toehoorder)

van de kant van de wederpartij – de heer drs (…) (directeur
Rijksinrichting ) van de kant van de Commissie – mw mr C.B. Mol-Bronkhorst
(plaatsvervangend Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid
Kamer) – mw mr A.J. Huber (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh
(adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster werkt sedert 1984 bij een rijksinrichting voor gestrafte
jongeren die onder de wederpartij ressorteert. Deze rijksinrichting
bestaat uit twee deelinrichtingen, een meisjes- en een jongensinrichting.
De meisjes- en jongensinrichting zijn nauw aan elkaar verbonden. De
inrichtingen hebben onder andere dezelfde adjunct-directrice, een
gemeenschappelijke dienstcommissie en een gemeenschappelijk bulletin.
Bovendien is het personeel aangesteld voor beide deelinrichtingen en
kunnen werknemers van de ene inrichting naar de andere worden
overgeplaatst.

Tot 1988 was verzoekster werkzaam als inrichtingswerkster. Hierna werkte
zij als teamleider en in 1990 is zij gepromoveerd tot afdelingshoofd. Van
1 oktober 1990 tot augustus 1991 werkte verzoekster als ‘afdelingshoofd
groepen’ in de deelinrichting voor meisjes. Naar aanleiding van
samenwerkingsproblemen en kritiek op haar functioneren is zij
overgeplaatst naar de deelinrichting voor jongens. Sinds de oprichting van
de jongensinrichting in 1977 was hier niet eerder een vrouwelijk
afdelingshoofd werkzaam geweest.

Verzoekster was van 18 augustus 1991 tot 2 februari 1992 afdelingshoofd
van twee teams van de jongensinrichting (team twee en drie). Hierna werd
het aantal teams dat zij onder zich had, teruggebracht tot een (team
drie). Een van de redenen hiervoor was dat de leden van team twee
verzoekster verantwoordelijk stelden voor het hoge ziekteverzuim binnen
dit team. Een andere reden was dat op dat moment een onvoldoende
beoordeling van verzoekster werd vastgesteld over de periode dat zij in
de meisjesinrichting had gewerkt. In deze beoordeling d.d. 26 augustus
1991 staat onder andere het volgende. Verzoekster stelde zich onvoldoende
op de hoogte van wat zich in de groepen afspeelde, zij controleerde te
weinig en stuurde onvoldoende bij, waardoor zij geen grip op de situatie
hield. Ook nam zij geen leidende rol in de teamvergaderingen. Onder
“beoordeling van de functievervulling in haar geheel” staat dat
verzoekster zich over het algemeen op een onhandige en onprofessionele
wijze manouvreerde tussen de wensen van de inrichtingswerkers, de eisen
van haar superieuren en de verwachtingen van teamleiders en collega’s.
Hierdoor verzwakte haar positie en raakte zij in een prestigeslag
verwikkeld.

De directe chef van verzoekster was het hoofd pedagogisch beleid. Deze
werkte direct onder de directeur van Delinquentenzorg en
Jeugdinrichtingen. Vanaf 1988 waren er samenwerkingsproblemen tussen
verzoekster en het hoofd pedagogisch beleid.

Op 2 oktober 1991 heeft verzoekster op een overleg van de afdelingshoofden
verzocht om uitbreiding van het personeel in verband met problemen,
ontstaan door een te lage personeelsbezetting.

3.2. Op 29 oktober 1991 heeft de wederpartij met verzoekster een
functioneringsgesprek gevoerd. In het verslag dat hiervan is gemaakt staan
afspraken vermeld ter verbetering van het functioneren van verzoekster.
Deze afspraken hielden in dat verzoekster zich beter op de hoogte zou
stellen van de dagelijkse gang van zaken en beter vooruit zou plannen.
Voorts zou zij de organisatielijn tussen het afdelingshoofd en de
teamleiders meer bewandelen.

Op 21 april 1992 heeft het team dat verzoekster onder zich had, een brief
gestuurd aan het managementteam. In deze brief geeft het team aan dat de
ontwikkelingen in de samenwerking met verzoekster zorgwekkend zijn. Indien
er niets verandert in de houding van verzoekster, is er voor het team geen
grond meer aanwezig de samenwerking voort te zetten, zo staat in de brief
vermeld. Tegelijkertijd heeft het team een soortgelijke brief naar
verzoekster gestuurd.

Op 23 april 1992 heeft verzoekster zich ziek gemeld. Sindsdien heeft zij
niet meer in de jongensinrichting gewerkt.

3.3. Op 20 mei 1992 heeft het hoofd pedagogisch beleid een
beoordelingsrapport van verzoekster opgemaakt. Dit rapport betrof het
tijdvak 18 augustus 1991 tot 20 mei 1992. Bij de verschillende
functiebestanddelen zijn waarderingscodes genoteerd. Over het geheel
genomen heeft zij twee A’s (slecht), negen B’s (onvoldoende) en twee C’s
(voldoende) als waardering gekregen. Bij de “werkomstandigheden die de
functievervulling hebben beinvloed” staat vermeld dat verzoekster op eigen
verzoek van de meisjesinrichting was overgeplaatst, omdat zij
terugplaatsing in de functie van teamleider niet wenste te aanvaarden. Bij
de “beoordeling van de functievervulling in haar geheel” staat vermeld dat
wederom bleek dat verzoekster niet over de nodige capaciteiten beschikt
om zich als leidinggevende staande te houden, en die bijdrage kan leveren
die van een afdelingshoofd verwacht mag worden.

Op 9 juni 1992 heeft verzoekster een gesprek gehad met de directeur van
Delinquentenzorg en Jeugdinrichtingen en een medewerker van de dienst
facilitaire zaken, waarin de directeur heeft meegedeeld dat zij niet meer
in de functie van afdelingshoofd kon terugkeren. Dit gesprek is later door
de directeur vastgelegd in een brief van 15 juni 1992.

3.4. Verzoekster was het niet eens met haar beoordeling en heeft hiertegen
bij de directeur een bezwaarschrift ingediend d.d. 15 juni 1992. Hierin
staat onder andere dat zij het niet eens is met het uitsluitend negatieve
karakter van het beoordelingsrapport. Zij is van mening dat haar positieve
eigenschappen hierin onvoldoende aan bod komen. Zij acht het
ongeloofwaardig dat zij na acht jaar bij de wederpartij te hebben gewerkt
over onvoldoende kennis, zelfstandigheid, uitdrukkingsvaardigheid en
contactuele vaardigheid zou beschikken. Voorts geeft zij in het
bezwaarschrift aan dat de wederpartij bij de beoordeling het
‘beoordelingsvoorschrift’ uit 1987 niet in acht heeft genomen. Hierin
staat onder andere vermeld dat er bij de beoordeling rekening moet worden
gehouden met die aspecten in het arbeidsgedrag, die niet aan de orde komen
bij de beoordeling ten aanzien van functiebestanddelen en/of algemene
gezichtspunten, maar die wel van wezenlijk belang zijn voor de
functievervulling.

De directeur heeft het bezwaarschrift aan een adviescommissie voorgelegd.
Deze heeft per nota d.d. 11 maart 1993 als advies gegeven een
waarderingscode te veranderen van een A in een B, een aantal zinnen in de
beoordeling te wijzigen en voor het overige de beoordeling ongewijzigd
vast te stellen. De wederpartij heeft het advies van de adviescommissie
in het geheel overgenomen.

Per brief d.d. 7 mei 1993 heeft de wederpartij verzoekster ervan op de
hoogte gesteld dat zij naar aanleiding van de uitkomst van de
bezwarenprocedure besloot verzoekster te zullen herplaatsen. Vanaf 9 juli
1993 is verzoekster tijdelijk te werk gesteld als inrichtingswerkster bij
een andere rijksinrichting.

Verzoekster heeft op 6 oktober 1992 tegen haar beoordeling beroep
ingesteld bij de Raad van Beroep. Ten tijde van de zitting was de uitkomst
van dit beroep nog niet bekend.

Verzoekster heeft een aantal keren het initiatief genomen om de positie
van vrouwen binnen de jongensinrichting te bespreken met de directie. Dit
naar aanleiding van de vrouwonvriendelijke sfeer die er volgens
verzoekster in de inrichting heerste. Ook heeft zij erover gesproken dat
er een beleid zou moeten komen om meer vrouwen in de inrichting aan te
nemen.

3.5. Ter zitting hebben de getuigen die verzoekster heeft meegenomen het
volgende verklaard.

Getuige 1 heeft van 1987 tot 1992 op de meisjesinrichting gewerkt. Volgens
haar worden vrouwen zowel op de meisjesinrichting als op de
jongensinrichting ongelijk behandeld ten opzichte van mannen. Dit blijkt
onder andere uit de verschillende wijze waarop mannen en vrouwen worden
beoordeeld. Bij vrouwen wordt de emotionele betrokkenheid beoordeeld,
terwijl er bij de mannen juist de nadruk op wordt gelegd of zij streng
genoeg optreden. Over de verschillende wijze van beoordeling van mannen
en vrouwen is ook een stuk geschreven dat aan de afdelingshoofden is
overgelegd.

Getuige 2 is voorzitter geweest van de dienstcommissie van de
inrichtingen. Hij stelt dat het aantal vrouwelijke groepsleiders in de
jongensinrichting ver beneden het landelijke gemiddelde lag. In 1990
werkte er nog maar een vrouw per team. De dienstcommissie was op de hoogte
van de vrouwonvriendelijke sfeer binnen de inrichtingen. Zij heeft echter
nooit met de directie gesproken over het ontwikkelen van een beleid om de
werkomstandigheden voor vrouwen binnen de inrichtingen te verbeteren. Haar
prioriteit lag meer bij het ontwikkelen van een beleid om meer vrouwen in
dienst te krijgen.

Getuige 3 heeft 23 jaar bij Justitie gewerkt, onder andere bij de
Kinderbescherming als hoofd van een rijksinrichting. Hij heeft gedurende
zijn loopbaan gezien dat er bij Justitie in de loop der jaren ontzettend
veel vrouwen zijn ‘gesneuveld’. Desondanks waren er voor vrouwen geen
aparte introductietrajecten of aparte voorzieningen. Overigens is er nog
steeds geen protocol om te zorgen voor betere voorzieningen, begeleiding
en selectie van vrouwen. In de praktijk betekent dit dat vrouwen zich
dienen aan te passen aan de heersende mannencultuur en dat ze zich
pesterijen, openlijke of meer onderhuidse, moeten laten welgevallen.
Getuige 3 heeft door het geven van cursussen wekelijks te maken met
groepsleidingen van alle justitiele inrichtingen. Het is zijn ervaring dat
er bij veel van de mannelijke werknemers een groot wantrouwen jegens
vrouwen heerst en dat vrouwen niet als gelijken van mannen worden gezien.
Tijdens de cursussen moet hij regelmatig corrigerend optreden naar
aanleiding van grappen die over vrouwen worden gemaakt.

Getuige 4 is Abva-Kabo bestuurder. Hij geeft aan dat Justitie haar best
doet om meer vrouwen aan te nemen, maar dat dit geen zin heeft als ze
vervolgens weer massaal vertrekken. Daarom heeft Justitie, in overleg met
de vakbonden, besloten om vrouwelijke werknemers die bij Jusitie weggaan
op een formulier te laten aangeven wat de reden van vertrek is.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoekster stelt dat zij op grond van haar geslacht uit haar functie
wordt ontheven. Ter ondersteuning van deze stelling brengt zij het
volgende naar voren.

Verzoekster is een HBO-opgeleide vrouw van 32 jaar. De pupillen van haar
afdeling zijn allen van het mannelijke geslacht, evenals het overgrote
deel van haar ondergeschikte medewerkers. Haar ondergeschikte mannelijke
medewerkers zijn meestal ouder dan verzoekster, hebben zelden of nooit
promotie gemaakt en laten duidelijk merken, dat zij er moeite mee hebben
dat zij aan verzoekster verantwoording moeten afleggen.

Verzoekster is van mening dat er bij haar beoordeling geen rekening is
gehouden met de problemen waarmee zij, als jonge vrouw met een
leidinggevende functie in een mannenwereld, wordt geconfronteerd.
Bovendien is er bij de beoordeling geen rekening gehouden met de
tegenwerking die verzoekster ondervond bij haar verzoek om uitbreiding van
het personeel in haar team. Dit had een nadelige invloed op haar
functioneren, omdat zij door ernstige onderbezetting geen rooster meer
dekkend kon krijgen. Ook stelt verzoekster dat de periode dat zij in de
jongensinrichting heeft gewerkt (een half jaar) te kort is geweest om haar
functioneren goed te kunnen beoordelen. Als laatste punt van kritiek op
de beoordeling voert verzoekster aan dat zij niet op een objectieve wijze
is beoordeeld. Haar beoordelaar was namelijk het hoofd pedagogisch beleid.
De samenwerking tussen het hoofd en verzoekster was al gedurende lange
tijd problematisch.

3.7. Verzoekster meent dat zij wel naar behoren functioneerde. Zij is het
niet eens met de uitsluitend negatieve inhoud en toonzetting van haar
beoordeling. Haar positieve eigenschappen staan niet voldoende in de
beoordeling vermeld. In dit verband wijst verzoekster op een
supervisieverslag van mei 1992, dat betrekking heeft op de periode oktober
1991 tot en met april 1992. Dit verslag (dat overigens niet door de chef
van verzoekster is opgemaakt) staat volgens verzoekster haaks op het
beoordelingsrapport. In dit verslag staat dat verzoekster haar nek durft
uit te steken en zeer bereid is om kritiek op haar eigen functioneren
serieus te nemen. Ook staat hierin dat zij ruimdenkend en flexibel genoeg
is, om visie en beleid van bovenaf te kunnen vertalen naar de
werkstructuur van haar eigen teams, en haar eigen visie daarin een plek
te geven. Ook staat er dat in de supervisiegesprekken onder andere de
onderwerpen agressie en seksuele intimidatie op het werk aan de orde zijn
gekomen.

Voorts blijkt uit de psychologische test die verzoekster heeft gedaan
voordat zij als teamhoofd werd aangenomen, dat zij over leidinggevende
capaciteiten beschikt. Verder brengt verzoekster naar voren dat zij, toen
zij afdelinghoofd was van de meisjesinrichting, heeft bewerkstelligd dat
het ziekteverzuim onder de inrichtingswerkers werd verkleind. Hierover
staat echter niets in de beoordeling vermeld.

3.8. Verzoekster stelt dat door de vrouwonvriendelijke houding bij de
wederpartij de vrouwelijke werknemers onder druk als eersten afvallen.
Verzoekster heeft de namen genoemd van tien andere medewerksters die in
de problemen zijn geraakt door de vrouwonvriendelijke sfeer bij de
wederpartij. Een aantal van deze vrouwen is ziek geworden, anderen kregen
door problemen met mannelijke collega’s een slechte beoordeling en zijn
overgeplaatst naar een ander team of een andere afdeling, en weer anderen
zijn uit zichzelf vertrokken.

Volgens verzoekster worden er bij de wederpartij door collega’s regelmatig
denigrerende opmerkingen gemaakt over vrouwen. Voorbeelden hiervan zijn:
– We moeten niet teveel van dat soort hier hebben; – ga maar vast liggen,
dan spreek ik je zo; – vrouwen horen hier niet thuis. Toen verzoekster
solliciteerde bij de jongensinrichting werd aan haar de vraag gesteld wat
zij als vrouw aan deze inrichting te bieden had.

Bij dit soort opmerkingen heeft verzoekster altijd tegen de desbetreffende
persoon gezegd dat zij hier geen prijs op stelde. Zij heeft deze
opmerkingen niet aan de directie doorgegeven, maar heeft wel in meer
algemene zin met de directie gesproken over het vrouwonvriendelijke
klimaat in de inrichtingen.

In tegenstelling tot wat de wederpartij beweert, ontkent verzoekster dat
in de meisjesinrichting het merendeel van de personeelsleden vrouw was.
Op 6 januari 1992 werkten er 14 mannen en 9 vrouwen als inrichtingwerkers,
terwijl de teamleiders en afdelingshoofden allen mannen waren.

3.9. Verzoekster stelt dat zij als vrouw door de wederpartij slechter
wordt behandeld dan haar mannelijke collega’s. Dit blijkt onder andere uit
het volgende. – Wat betreft de functioneringsgesprekken, werd bij
verzoekster een andere procedure gevolgd dan bij de mannelijke
afdelingshoofden. In tegenstelling tot de mannen moest zij deze gesprekken
tot tweemaal toe schriftelijk voorbereiden.

– De herplaatsing van verzoekster naar de functie van inrichtingswerkster
betekent dat zij twee plaatsen is teruggezet, in plaats van een.
Verzoekster begrijpt niet waarom de wederpartij haar niet in haar vroegere
functie van teamleider heeft herplaatst, hetgeen slechts een stap terug
zou betekenen. De wederpartij heeft immers in haar brief aan de Commissie
van 11 augustus 1992 zelf aangegeven dat verzoekster zich had bewezen als
een goede teamleidster. Verzoekster is ervan overtuigd dat, indien het
hier een man had betroffen, hij slechts een plaats was teruggezet.

– Een mannelijke collega kreeg evenals verzoekster een slechte
beoordeling. Desondanks kreeg hij een vergoeding om te studeren.
Verzoekster ontving geen vergoeding voor haar studie.

3.10. De wederpartij heeft het volgende naar voren gebracht. Verzoekster
heeft zich in haar loopbaan bij de wederpartij bewezen als een goede
inrichtingswerkster en teamleider. Mede op grond van de verwachtingen die
de directie hieraan heeft ontleend omtrent haar capaciteiten, alsook de
resultaten van een psychologische test, is verzoekster benoemd in de
functie van afdelingshoofd. Aan de functie van afdelingshoofd worden
hogere eisen gesteld dan aan de functie van teamleider. Verzoekster heeft
echter niet voldaan aan die eisen, met als belangrijkste punt haar tekort
aan leidinggevende capaciteiten. De wederpartij sluit niet uit dat deze
functie voor haar te hoog gegrepen is. Dit leidt zij onder andere af uit
het feit dat haar eerste beoordeling in de functie van afdelingshoofd
onvoldoende was. In overleg met verzoekster heeft de wederpartij besloten
haar een nieuwe kans te bieden in dezelfde functie op de afdeling voor
jongens. Aangezien ook in deze inrichting de beoordeling van verzoekster
onvoldoende was, achtte de wederpartij het gerechtvaardigd om verzoekster
-voorshands- niet te laten terugkeren in de functie van afdelingshoofd.
Daarom is zij tijdelijk in de functie van inrichtingswerkster teruggezet.
Verzoekster is niet herplaatst in de functie van teamleider, omdat deze
functie formeel niet bestaat. In wezen is de functie hetzelfde als de
functie van inrichtingswerker, waaraan extra taken zijn toegevoegd.

De wederpartij zal pas besluiten tot een definitieve ontheffing uit de
functie van afdelingshoofd als onomstotelijk vaststaat dat verzoekster
blijvend ongeschikt is voor de functie. Mogelijk kan zij dan blijvend
worden herplaatst in de functie van inrichtingswerker.

3.11. De wederpartij is verrast dat verzoekster naar voren brengt, dat zij
zich op grond van haar geslacht gediscrimineerd voelt. Verzoekster heeft
dit punt namelijk nooit eerder naar voren gebracht. Volgens de wederpartij
is er geen sprake van ongelijke behandeling op grond van geslacht. Zij
onderbouwt deze stelling als volgt. In de meisjesinrichting waar
verzoekster gedurende de periode van haar eerste beoordeling werkte, was
geen sprake van een ‘mannenwereld’. In deze meisjesinrichting waren
namelijk de pupillen en het merendeel van de personeelsleden vrouw. Ook
in deze deelinrichting voldeed verzoekster echter niet aan de gestelde
eisen voor de functie van afdelingshoofd. Deze eisen zijn voor mannen en
vrouwen gelijk.

De wederpartij meent dat het disfunctioneren van verzoekster niet is
gebaseerd op een vrouwonvriendelijke houding van de wederpartij of andere
op het geslacht betrekking hebbende factoren in haar organisatie. Dat in
een mannenwereld, met name in een inrichting waar de populatie ook nog uit
jongens bestaat, de omgangsnormen weleens wat anders kunnen zijn dan
elders, is volgens de wederpartij begrijpelijk. Dit kan mogelijk van
invloed zijn op het functioneren van een vrouwelijk personeelslid. Het
hoeft echter niet te betekenen dat het functioneren negatief wordt
beinvloed, zolang de betrokkene de eigen normen, waarden en doelen maar
helder op een rijtje heeft. Een duidelijke invloed op het functioneren van
verzoekster heeft de wederpartij niet geconstateerd.

De wederpartij is bekend met het feit dat er binnen de inrichtingen
vrouwonvriendelijke opmerkingen worden gemaakt. Indien zulke incidenten
haar ter ore komen, neemt de directie hier altijd stelling tegen en
spreekt er met de desbetreffende persoon over, al dan niet in aanwezigheid
van het afdelingshoofd.

De wederpartij zegt haar uiterste best te doen om de positie van vrouwen
binnen de inrichtingen te verbeteren. Zo heeft zij inmiddels een
sollicitatiebeleid voor vrouwen ontwikkeld, heeft zij geprobeerd om
deeltijdwerk mogelijk te maken en om het aantal vrouwen in leidinggevende
functies te vergroten. Ook heeft zij ervoor gezorgd dat vrouwen niet meer
op uiterlijk worden geselecteerd, zoals in het verleden wel was
voorgekomen.

Wat betreft het door verzoekster geconstateerde verschil tussen de
voorbereiding op functioneringsgesprekken die van haar werd verlangd ten
opzichte van haar mannelijke collega’s die afdelinghoofd waren, stelt de
wederpartij dat een eventueel verschil niet is terug te voeren op
geslacht. Dit verschil in behandeling is het gevolg van een aanscherping
van de procedure-eisen bij functioneringsgesprekken. Deze aangescherpte
procedure wordt inmiddels op iedereen gelijkelijk toegepast.

Wat betreft de mannelijke collega die een vergoeding kreeg om te studeren,
merkt de wederpartij op dat de situatie van verzoekster hiermee niet te
vergelijken was. Verzoekster is namelijk uit zichzelf een studie gaan
doen, zonder hiervoor aan de wederpartij toestemming te vragen. Ook heeft
zij niet een verzoek tot vergoeding ingediend. De mannelijke collega is
door de directeur in staat gesteld om een studie te volgen, omdat de
verwachting bestond dat zijn functievervulling hierdoor zou verbeteren.
Zijn beoordeling was volgens de wederpartij een stuk minder slecht dat die
van verzoekster. Overigens is zijn studie slechts voor een deel vergoed.

Ten slotte ontkent de wederpartij dat onder de leiding van verzoekster het
ziekteverzuim onder de inrichtingswerkers van de meisjesinrichting is
gedaald. Verzoekster heeft ook geen cijfers overhandigd waaruit het
tegendeel blijkt.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de beoordeling en hieruit
voortvloeiend bij de ontheffing uit haar functie jegens verzoekster
onderscheid naar geslacht maakt.

4.2. Artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB;
Stb. 1989, 168) schrijft voor dat in de openbare dienst het bevoegd gezag
geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen onder andere bij de
beëindiging van het dienstverband. Aangezien een beoordeling kan leiden
tot beëindiging van een dienstverband, volgt uit deze wettelijke bepaling
dat ook bij de beoordeling geen onderscheid naar geslacht mag worden
gemaakt.

4.3. De wederpartij stelt dat de enige reden dat zij verzoekster de
functie van afdelingshoofd niet meer wil laten uitoefenen, is dat
verzoekster in deze functie niet goed functioneert. Dat zij niet geschikt
is voor deze functie, blijkt volgens de wederpartij ook uit het feit dat
zij tot tweemaal toe een onvoldoende beoordeling heeft gekregen.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij (gezien de omstandigheden)
naar behoren functioneerde en dat haar beoordelingen te negatief zijn. Wel
is het zo dat haar functioneren nadelig werd beinvloed door de vrouwon-
vriendelijke werksfeer in de inrichting(en) en voorts doordat zij niet
over voldoende personeel beschikte. Verzoekster is van mening dat het
voornemen van de wederpartij om haar uit haar functie te ontheffen het
gevolg is van het feit dat de wederpartij geen rekening heeft gehouden met
haar positie als vrouwelijk afdelingshoofd binnen de inrichting(en).

4.4. De Commissie heeft reeds eerder uitgemaakt dat het niet tot haar taak
behoort om te beoordelen of een werknemer al dan niet voldoende
functioneert. Zij is, gelet op de Wet, slechts bevoegd na te gaan of er
in casu onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt indien de
wederpartij verzoekster uit haar functie van afdelingshoofd ontheft.
Hierbij kan zij echter wel betrekken of zij het aannemelijk acht, dat
verzoekster vanwege redenen die met haar functioneren samenhangen uit haar
functie wordt ontheven.

4.5. Uit artikel 1a WGB vloeit voort dat mannen en vrouwen bij de
beoordeling gelijkelijk dienen te worden behandeld. Uit het
‘beoordelingsvoorschrift’ uit 1987 (zie paragraaf 3.4.) blijkt dat bij de
beoordeling rekening gehouden moet worden met omstandigheden die van
wezenlijk belang zijn voor de functievervulling. Hieruit volgt dat de
beoordeling zowel bij mannen als bij vrouwen rekening moet houden met
omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het functioneren.

Op grond van hetgeen gedurende het onderzoek naar voren is gekomen, acht
de Commissie het aannemelijk dat de wederpartij verzoekster niet meer in
de functie van afdelingshoofd wil behouden, omdat zij meent dat
verzoekster niet goed functioneert. Tegelijkertijd onderkent de Commissie
dat het functioneren van verzoekster mogelijk in negatieve zin is
beinvloed door het vrouwonvriendelijke klimaat dat er binnen de
inrichting(en) heerst. Dat er in de jongensinrichting sprake is van een
mannencultuur waarin het voor vrouwen extra moeilijk is om zich te
handhaven, acht de Commissie voldoende gebleken uit hetgeen door
verzoekster en de verschillende getuigen ter zitting is verklaard. De
wederpartij betwist niet dat het werken binnen de jongensinrichting voor
vrouwen extra moeilijk kan zijn, doordat de omgangsnormen ten aanzien van
vrouwen anders zijn dan binnen een meer gemengde gemeenschap. De
wederpartij heeft ook erkend dat er binnen de inrichting
vrouwonvriendelijke opmerkingen worden gemaakt.

4.6. De Commissie acht in het onderhavige geval onvoldoende gebleken dat
de wederpartij bij het beoordelen van het functioneren van verzoekster
rekening heeft gehouden met het vrouwonvriendelijke klimaat binnen de
inrichting(en). In haar beoordeling van 20 mei 1992 staat bij
“werkomstandigheden die de functievervulling hebben beinvloed” hier ook
niets over vermeld. Dit terwijl de wederpartij wist, althans kon weten,
dat het voor vrouwen extra moeilijk was om zich te handhaven en er
bovendien voor verantwoordelijk is dat er een zodanig werkklimaat heerst
dat ook vrouwelijke werknemers goed kunnen functioneren. De wederpartij
heeft immers van verschillende zijden signalen ontvangen, waaruit zij dit
kon afleiden. Zo heeft verzoekster meerdere malen de moeilijke positie van
vrouwen aan de orde gesteld en zijn er verschillende incidenten aan het
licht gekomen, die aan de wederpartij aanleiding gaven om een aantal
mannelijke werknemers toe te spreken. Voorts is er door een aantal
werknemers een notitie aan de afdelingshoofden overhandigd, waarin de
verschillende wijze van beoordeling van mannen en vrouwen aan de orde is
gesteld.

Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij bij de beoordeling van verzoekster in strijd met de Wet heeft
gehandeld, en derhalve hieruit voortvloeiend ook in strijd met de Wet zal
handelen als zij verzoekster in dit stadium uit haar functie ontheft,
zonder rekening te houden met de specifieke omstandigheden die het voor
vrouwen moeilijk maken om goed te functioneren.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Minister van Justitie
te Den Haag bij de beoordeling jegens mevrouw te Amsterdam onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 1a van de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, en hieruit voortvloeiend ook in strijd
met dit artikel zal handelen, indien zij verzoekster uit haar functie van
afdelingshoofd ontheft.

Aldus vastgesteld op 20 december 1993 naar aanleiding van de behandeling
in raadkamer d.d. 4 november 1993.

Rechters

mw mr C.B. Mol-Bronkhorst, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mw mr A.J.Huber, mw mr A.K. de Jongh