Instantie: Commissie gelijke behandeling, 9 november 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster wordt na reorganisatie niet aangesteld in een
leidinggevende functie, waarvoor ze wel opteerde. Voor de reorganisatie
was ze plaatsvervangend hoofd. Ze verving het hoofd gedurende zekere tijd.
Verzoekster stelt dat zij beter geschikt was voor een leidinggevende
functie dan mannelijke collega’s, dat indirect onderscheid wordt gemaakt
nu na de reorganisatie geen enkele vrouw meer een leidinggevende functie
bekleedt, en dat de wederpartij in strijd heeft gehandeld met het
voorkeursbeleid. Commissie stelt vast dat kandidaten niet op hun
geschiktheid zijn beoordeeld, maar dat het criterium ‘mens volgt functie’
gold. Van indirect onderscheid door hantering van het criterium
leidinggevende ervaring, is dan geen sprake. Een dwingend voorkeursbeleid
op grond van het ARAR of eigen beleid van wederpartij, ontbrak. Geen
strijd met de WGB. Commissie constateert wel dat de plaatsingsprocedure
niet steeds met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

Op 17 augustus 1992 verzocht mevrouw te Landsmeer
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Verzoekster is werkzaam bij de wederpartij. Na een reorganisatie is zij
niet geplaatst in een, door haar gewenste, leidinggevende functie.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee heeft gehandeld in
strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb
1989, 168).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder enkele malen de gelegenheid
gehad hun standpunten toe te lichten.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen te verschijnen
tijdens een zitting op 14 oktober 1993. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw – dhr (toehoorder)

van de kant van de wederpartij – dhr mr (hoofd Rechtspositie)

van de kant van de Commissie – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plaatsvervangend
Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw mr C.B.
Mol-Bronkhorst (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster vervulde binnen de Bibliotheek van de wederpartij (een
van de instituten die onder de wederpartij ressorteren) sinds 1 oktober
1988 de functie van plaatsvervangend hoofd van de afdeling acquisitie (25
uur per week).

Vanaf 17 oktober 1990 verving zij daarnaast tevens het hoofd van de
afdeling, dat ziek was. Ook heeft zij een aantal maanden een vakreferent
vervangen. Uit een beoordeling opgemaakt over de periode 1-10-1989 tot
1-12-1990 (inclusief acht weken waarneming van het hoofd), blijkt dat
verzoekster goed functioneert (beoordeling door de directeur ad interim).
Verzoekster heeft onder meer de opleiding tot bibliothecaris-
documentalist gevolgd, geschiedenis gestudeerd met bijvakken op het gebied
van het bibliotheekwezen, en gewerkt in een boekhandel en een openbare
bibliotheek.

3.2. In de loop van 1992 vond binnen de Bibliotheek een reorganisatie
plaats, waarop het Sociaal Statuut van toepassing was. Na deze
reorganisatie zouden er van de vijf leidinggevende functies drie
overblijven. Voor de plaatsing in deze nieuwe leidinggevende functies,
heeft de wederpartij een groep van kandidaten samengesteld. Hierin zaten
de vijf voormalig hoofden en, blijkens de schriftelijke, overgelegde
stukken, ook verzoekster (wat wederpartij ter zitting overigens ontkende).
Andere plaatsvervangend hoofden maakten geen deel uit van deze groep.
Uitgangspunt was om de voormalig hoofden zoveel mogelijk opnieuw een
functie van hoofd aan te bieden. Conform het Sociaal Statuut is daarbij
het criterium ‘mens volgt functie’ toegepast, wat betekent dat degene
wiens functie na de reorganisatie terugkomt, voor die nieuwe functie in
aanmerking komt. De oude en nieuwe functies zijn vergeleken, en met alle
kandidaten zijn gesprekken gevoerd.

Het resultaat van de reorganisatie was dat het hoofd catalogisering hoofd
werd van de nieuwe afdeling catalogisering en acquisitie. De
adjunct-directeur, onder wie in de oude situatie de vakreferenten vielen,
werd hoofd van de nieuwe afdeling wetenschappelijke informatievoorziening.
En het vroegere hoofd uitleen werd hoofd van de nieuwe afdeling publieke
dienst (samenvoeging van uitleen, magazijn, fotografie en reprografie).

Verzoeksters functie kwam in de reorganisatie te vervallen. Zij had
aangegeven voor een van de drie nieuwe leidinggevende functies in
aanmerking te willen komen, maar is daarin niet geplaatst. Over de
kandidatuur van verzoekster schrijft de wederpartij in reactie op vragen
van de Commissie, dat de plaatsingscommissie unaniem van mening was dat
zij niet geschikt was voor een leidinggevende functie. Medio juni 1992 is
aan verzoekster meegedeeld dat zij zou worden geplaatst in de functie van
medewerker onderwerpontsluiting/wetenschap- pelijke informatieverstrekking
(maximumschaal 9 BBWO). Verzoekster heeft daartegen, alsmede tegen de
weigering haar aan te stellen in een leidinggevende functie, bij de
voorzitter van de herplaatsingscommissie bezwaar aangetekend. De
aangevoerde gronden komen overeen met hetgeen zij in de onderhavige
procedure aanvoert.

Verzoekster is inmiddels per 1 juli 1993 eervol ontslag verleend.

3.3. In september 1992 werkten bij de wederpartij 510 mannen (57,3%) en
380 vrouwen (42,7%). Binnen de Bibliotheek werkten toen 58
personeelsleden: 41 mannen (70,7%) en 17 vrouwen (29,3%).

De Bibliotheek voert sinds enkele jaren een voorkeursbeleid bij werving
en selectie, waardoor bij gelijke geschiktheid de voorkeur uitgaat naar
een vrouw.

Verder hebben het bestuur van de wederpartij en het Georganiseerd Overleg
op 12 maart 1992 een intentieverklaring ondertekend. Deze vermeldt onder
meer dat gelijke behandeling van mannen en vrouwen uitgangspunt van het
personeelsbeleid is, en dat onderzoek zal worden verricht naar eventuele
achterstandssituaties van vrouwen. Overigens luidde de conclusie van het
hier genoemde onderzoek dat de verhouding mannen en vrouwen ongeveer
gelijk was, en er daarom geen reden was voor bijstelling van het
selectiebeleid.

Verder wees verzoekster nog op artikel 96 lid 2 van het
Rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit heeft betrekking op het ontslag van
ambtenaren. Ontslag is pas mogelijk nadat is onderzocht of mogelijk
andere, passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen. De tweede volzin
van lid 2 bepaalt: “Bij het opdragen van passende werkzaamheden zal,
teneinde het ontstaan dan wel het vergroten van feitelijke ongelijkheden
tegen te gaan, uitgangspunt zijn, dat voorrang wordt gegeven aan
vrouwelijke ambtenaren.”.

De toelichting vermeldt: ” …In de praktijk zou er naar moeten worden
gestreefd het percentage vrouwen per niveau (BBRA) per ministerie zoveel
mogelijk gelijk te doen blijven. Om dit zoveel mogelijk te bereiken is
gekozen voor een formulering waarin de voorrang voor vrouwen tot
uitgangspunt is gemaakt, zonder dat overigens sprake is van een voor alle
gevallen dwingende verplichting. Met name staat de voorgestelde bepaling
er niet aan in de weg van het uitgangspunt af te wijken indien op grond
van aantoonbaar grotere geschiktheid en bekwaamheid aan een ander de
voorkeur zou moeten worden gegeven …”.

3.4. De kwestie tussen verzoekster en wederpartij is onderwerp geweest van
rechterlijke toetsing bij de president van zowel de sector bestuursrecht
als de sector civiel recht van de arrondissementsrechtbank Amsterdam.
Verzoekster vroeg een voorziening bij voorraad, waarin de wederpartij zou
worden verboden over te gaan tot benoeming van anderen in de
leidinggevende functies voordat de beslissing over haar herplaatsing
onherroepelijk zou zijn.

De president van de sector bestuursrecht verklaarde verzoekster
niet-ontvankelijk omdat er nog geen appellabele besluiten waren genomen.
In kort geding werd verzoekster wel ontvangen in haar vordering, maar werd
de gevraagde voorziening geweigerd omdat niet met redelijke zekerheid kon
worden aangenomen dat de bodemrechter haar zou volgen in haar standpunt.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoekster stelt dat de wederpartij haar een leidinggevende functie
aan had moeten bieden. Zij voldoet door haar vooropleiding en
(management)ervaring namelijk beter dan de drie wel benoemde, mannelijke
collega’s aan de functie- eisen. Ook heeft zij een grotere ancienniteit
opgebouwd bij de wederpartij.

Verzoekster had in eerste instantie begrepen (via de Dienstcommissie) dat
het beginsel ‘mens volgt functie’ niet zou gelden, omdat alle functies
voor meer dan 50% gewijzigd waren. Iedereen zou dan van de eigen functie
worden ontheven. Wanneer komt vast te staan dat het beginsel ‘mens volgt
functie’ toch is toegepast, constateert verzoekster dat geen sprake is
geweest van stringente toepassing. Zo is een medewerker benoemd op een
leidinggevende functie, terwijl hij voorheen een geheel andere functie
bekleedde. Daarbij komt dat de wederpartij de keuze van personen voor
leidinggevende posities niet heeft gemotiveerd. Wel werd soms aangegeven
dat iemand een uitstekende kandidaat was, maar niet waarop dat oordeel was
gebaseerd. Hierdoor is voor verzoekster niet duidelijk geworden waarom zij
niet is benoemd in een leidinggevende functie.

3.6. Volgens verzoekster maakt de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht. Er is nu immers geen vrouw meer werkzaam in een leidinggevende
functie, onder meer doordat de wederpartij bij selectie klaarblijkelijk
het criterium (duur van) leidinggevende ervaring hanteert, waaraan vrouwen
minder dan mannen voldoen. Het is verzoekster niet duidelijk geworden
waarom zij niet geschikt zou zijn voor een leidinggevende functie, zoals
de wederpartij stelt. Nu in de leidinggevende functies mannen zijn
benoemd, zal het langere tijd duren voordat opnieuw een vrouw in een
leidinggevende functie kan worden geplaatst.

Verder handelt de wederpartij in strijd met haar voorkeursbeleid. Dit
houdt immers in dat daar waar een achterstandssituatie bestaat, een
voorkeursbeleid wordt gevoerd. Voor de leidinggevende functies is deze
achterstandssituatie evident: slechts een van de bijna 20 instellingen van
de wederpartij heeft een vrouwelijke directeur.

Bovendien, zo stelt verzoekster, handelt de wederpartij ook in strijd met
het tweede lid van artikel 96 ARAR. Weliswaar bestaat de mogelijkheid om
van de daarin neergelegde voorrang voor vrouwen af te wijken, maar de
daarvoor vereiste situatie van aantoonbare, grotere geschiktheid doet zich
hier niet voor. Het standpunt van de wederpartij ter zitting dat artikel
96 lid 2 ARAR in beginsel wel van toepassing was, verbaasde verzoekster,
gezien eerdere ontkenningen van andere woordvoerders in haar richting.

3.7. De wederpartij stelt dat de strekking van artikel 14 van het Sociaal
Statuut is, dat moet worden uitgegaan van het principe ‘mens volgt
functie’. Dit betekent dat de ambtenaar wiens functie voor de helft of
meer overeenkomt met een nieuwe functie, aanspraak heeft op plaatsing in
die nieuwe functie. Verzoeksters functie verviel, dus gold voor haar niet
het principe ‘mens volgt functie’. Voor de drie benoemde leidinggevenden
gold het principe wel. Voor verzoekster is een gelijksoortige en
gelijkwaardige andere functie gezocht, met uitzicht op een hogere
inschaling dan in haar huidige functie.

Bij de herplaatsingsprocedure speelt, zo gaf de wederpartij ter zitting
aan, in beginsel ook artikel 96 lid 2 ARAR een rol. Omdat echter niemand
ontslagen hoefde te worden, is ook niet toegekomen aan de toepassing van
dit artikellid. Ancienniteit speelde bij herplaatsing geen rol.

De wederpartij plaatst overigens kanttekeningen bij de door verzoekster
overgelegde beoordeling. Deze is namelijk opgemaakt door de toenmalige
directeur ad interim, die slechts part time aanwezig was. Verder betrof
de beoordeling slechts zeven maanden, wat formeel gezien te kort is, en
betrof het toen nog slechts de waarneming van het hoofd gedurende acht
weken. In elk geval, zo stelt de wederpartij, wordt een dergelijke
positieve beoordeling nu niet meer onderschreven. Integendeel, verzoekster
is met ingang van 1 juli 1993 eervol ontslag verleend.

De wederpartij wijst ten slotte op de uitspraak van de rechter in kort
geding. Deze bevestigde haar eigen beeld dat niet alleen geen wettelijk
voorschrift was geschonden maar dat evenmin was gehandeld in strijd met
de beleidsintenties terzake gelijke behandeling.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster
onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling,
nu zij niet is benoemd in een, door haar gewenste, leidinggevende functie.

In casu is sprake van een functiewijziging door reorganisatie, waardoor
er wijziging werd aangebracht in de arbeidsvoorwaarden van verzoekster.
Artikel 1a WGB verbiedt een werkgever onder meer onderscheid te maken
tussen mannen en vrouwen op het punt van de arbeidsvoorwaarden. Artikel
1 WGB geeft aan dat onder onderscheid wordt verstaan zowel direct als
indirect onderscheid. Van indirect onderscheid is sprake wanneer door het
hanteren van een op zichzelf sekse-neutraal criterium in overwegende mate
personen van een bepaald geslacht worden getroffen, zonder dat daarvoor
een objectieve rechtvaardiging bestaat. Artikel 5 lid 1 WGB bepaalt dat
van het verbod in artikel 1a WGB mag worden afgeweken indien het gemaakte
onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen
teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen.

4.2. Uit de gewisselde stukken, en de verklaringen ter zitting leidt de
Commissie het volgende verloop van de plaatsingsprocedure af.

Het aantal leidinggevende functies diende te worden teruggebracht van vijf
naar drie. De vijf hoofden van afdelingen, en van de plaatsvervangend
hoofden in elk geval verzoekster, kwamen in beginsel in aanmerking voor
deze functies. Binnen deze groep van kandidaten is vervolgens geselecteerd
aan de hand van het criterium ‘mens volgt functie’. De Commissie leidt dit
niet alleen af uit hetgeen de wederpartij hierover naar voren heeft
gebracht, maar ook uit de feitelijke benoemingen. De drie benoemde hoofden
gaven voor de reorganisatie immers al leiding aan ten minste een deel van
het personeel dat zij na de reorganisatie onder hun hoede kregen. Dit
maakt hetgeen de wederpartij over de plaatsingsprocedure stelde
aannemelijk.

De Commissie stelt dan ook vast dat, anders dan verzoekster veronderstelt,
geschiktheid voor leidinggevende functies geen, althans een ondergeschikt
criterium voor plaatsing is geweest. Weliswaar zijn er wel gesprekken
gevoerd met alle kandidaten, maar doordat het criterium ‘mens volgt
functie’ uitgangspunt was bij herplaatsing, was het doel van deze
gesprekken niet het bepalen van de geschiktheid van de kandidaten.

De Commissie is wel van oordeel dat het op de weg van de wederpartij had
gelegen, het misverstand dat klaarblijkelijk bestond over de te volgen en
gevolgde plaatsingsprocedure, te voorkomen, of althans weg te nemen. Met
name doordat de wederpartij, ook richting Commissie, verzoeksters (on)ge-
schiktheid voor een leidinggevende functie steeds heeft benadrukt, kon
immers de indruk ontstaan dat deze geschiktheid doorslaggevend zou zijn
voor een functie. En verder wijst de Commissie op dit punt nog op de, ook
nog tijdens de zitting bestaande, onduidelijkheid over de vraag of
verzoekster al dan niet in beginsel kandidaat was voor een leidinggevende
functie. De Commissie kan zich derhalve niet aan de indruk onttrekken dat
de procedure niet steeds met de benodigde zorgvuldigheid is geschied.

4.3. Over het al dan niet van toepassing zijn van voorkeursbeleid
overweegt de Commissie als volgt.

Artikel 96 lid 2 ARAR geeft aan dat, voordat het bevoegd gezag tot ontslag
van een medewerker over kan gaan, eerst moet worden onderzocht of andere,
passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen. De tweede volzin van lid
2 maakt bij een dergelijke herplaatsing een voorkeursbeleid voor vrouwen
mogelijk. Zoals de wederpartij terecht aangaf, mist dit artikellid
toepassing in de onderhavige casus, omdat er geen ontslag dreigde voor het
personeel. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de wederpartij uit eigen
beweging een zekere voorrang aan vrouwen had kunnen geven. Van een
verplichting tot het voeren van voorkeursbeleid op grond van de WGB kan
evenwel niet worden gesproken. De WGB verplicht tot gelijke behandeling
van mannen en vrouwen en staat slechts toe, onder voorwaarden, een
voorkeursbeleid te voeren. Zo geldt binnen de Bibliotheek een
voorkeursbeleid bij werving en selectie. Dit voorkeursbeleid bij werving
en selectie geldt echter niet automatisch ook bij herplaatsing, gezien het
verschillende karakter van beide procedures. Dit geldt te meer nu in de
onderhavige herplaatsingsprocedure personeel niet of slechts in geringe
mate op grond van geschiktheid in een leidinggevende functie is benoemd,
en het voorkeursbeleid bij werving en selectie juist bij gelijke
geschiktheid geldt. Verder was er wel een intentieverklaring van de
wederpartij maar deze was onvoldoende concreet om van een toepasselijk
voorkeursbeleid te kunnen spreken.

4.4. Rest ten slotte de vraag of de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt door in de plaatsingsprocedure het criterium (duur
van) leidinggevende ervaring te hanteren.

Zoals de Commissie hiervoor al vaststelde, is in de plaatsingsprocedure
de geschiktheid van kandidaten voor leidinggevende functies niet of
nauwelijks aan de orde geweest. Verzoekster is dan ook niet in het nadeel
gebracht door toepassing van het criterium (duur van) leidinggevende
ervaring. De Commissie voegt hier overigens wel aan toe dat toepassing van
het criterium ‘mens volgt functie’ bij de invulling van functies als de
onderhavige, waarin weinig vrouwen zijn, de bestaande verhoudingen
bestendigt. Dit gegeven zou aanleiding kunnen zijn voor het voeren van een
voorkeursbeleid om het aandeel van vrouwen te verhogen. Maar, zoals
gezegd, schept de WGB daartoe geen verplichting.

4.5. De Commissie concludeert dat de plaatsingsprocedure niet steeds met
de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd, wat het risico op het maken van
onderscheid naar geslacht aanmerkelijk kan vergroten. In de onderhavige
zaak is evenwel niet vast komen staan dat de wederpartij in de
plaatsingsprocedure onderscheid naar geslacht heeft gemaakt jegens
verzoekster.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen te Amsterdam jegens mevrouw B.B. van der Plas
te Landsmeer geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met
artikel 1a Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, door haar niet
te plaatsen in een leidinggevende functie.

Aldus vastgesteld op 17 november 1993 naar aanleiding van de behandeling
in raadkamer d.d. 14 oktober 1993.

Rechters

mw mr I.M.C.V.T. Kiebert, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mw mr C.B.Mol-Bronkhorst, mw mr G.L.M. Lenssen