Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 september 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De anciënniteitsregeling voor rechterlijke ambtenaren in deeltijd is
in strijd met art. 1a lid 1 WGB. Ten aanzien van de opbouw van de
anciënniteit (rang van benoeming), art. 7a lid 5 Wet RO, is bepaald dat
voor deeltijders de eerste vier jaren voor de helft meetellen bij de
opbouw van de anciënniteit. Bij gebrek aan specifieke cijfers meent de
Commissie dat als feit van algemene bekendheid moet worden aangenomen dat
deeltijders in overwegende mate vrouwen zijn. De wel voor handen zijnde
gegevens bevestigen dit beeld. Als objectieve rechtvaardiging voor het
onderscheid heeft het ministerie van Justitie aangevoerd dat een
deeltijdwerker in het algemeen meer tijd nodig heeft voor het opdoen van
de gewenste ervaring dan een voltijder. In navolging van het Hof van
Justitie EG acht de Commissie de door het ministerie van Justitie naar
voren gebrachte rechtvaardiging niet meer dan een generaliserende
uitspraak welke als zodanig niet als objectieve rechtvaardiging kan
gelden. Een dergelijke regeling zou alleen gerechtvaardigd kunnen zijn als
zij gebaseerd is op resultaten uit onderzoek. In casu was daarvan geen
sprake.

Volledige tekst

(…) 4. De resultaten van het onderzoek

De feiten

4.1. Sedert 1989 is in de Wet RO de mogelijkheid opgenomen voor leden van
de rechterlijke macht om in deeltijd te werken. Daarvoor konden rechters
alleen dan in deeltijd werken, als zij werden aangewezen om als
rechter-plaatsvervanger tijdelijk het geheel of een deel van de gewone
taak te vervullen (hierna: plaatsvervanger met een aanwijzing). Een
dergelijke aanstelling ging met een slechtere rechtspositie gepaard dan
de normale aanstelling.

Bij Wet van 28 september 1989 is de Wet RO op dit punt gewijzigd, na
overleg met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en
advisering door de Staatscommissie Herziening Rechterlijke Organisatie en
de Emancipatieraad.

De gewijzigde Wet RO maakt het voor rechterlijke ambtenaren mogelijk om
in deeltijd te worden aangesteld, zij het dat de minimale werktijd 50% van
de volledige werktijd (38 uur per week) dient te zijn (artikel 7b Wet RO).
De plaatsvervangers met een aanwijzing die zulks wensten, konden hun
benoeming laten omzetten in een als rechterlijk ambtenaar in deeltijd.
Daarbij werd volgens de regeling van artikel 7a lid 5 (zie hieronder) hun
ouderdom van benoeming berekend, waarbij hun dienstjaren als
rechter-plaatsvervanger meetelden.

4.2. In artikel 7a lid 5 staat vermeld:

‘Wat de rang van benoeming betreft is er geen onderscheid tussen
rechterlijke ambtenaren die zijn aangesteld voor het vervullen van een
volledige werktijd en hen die zijn aangesteld voor het vervullen van een
gedeeltelijke werktijd, met dien verstande dat voor de rechterlijke
ambtenaar die gedurende de vier dienstjaren, onmiddellijk volgend op de
eerste aanstelling, een gedeeltelijke werktijd vervult of heeft vervuld,
als benoemingsdatum wordt aangemerkt de datum die wordt gevonden door bij
zijn werkelijke benoemingsdatum op te tellen een termijn, overeenkomend
met de helft van de binnen die vier jaar vallende periode die hij in
gedeeltelijke werktijd heeft doorgebracht.’

Artikel 7a lid 5 komt er op neer, dat iedere rechter die in deeltijd
werkt, om het even welk percentage tussen de 50 en 100 van de volledige
werktijd hij of zij werkt, slechts de helft van de eerste vier dienstjaren
kan meetellen ter bepaling van de rang van benoeming.

4.3. De rang van benoeming is in ieder geval van belang in de volgende
gevallen, zie artt. 6, 6b, 7, 7a, 7b, 26 en 32

Wet RO; Reglement I (Besluit van 14 september 1838, Stb. 36 betreffende
de wijze van eedsaflegging, afwezigheid, de afwisseling en de orde van de
inwendige dienst van de Hoge Raad, hoven en rechtbanken), artikelen 16,
17, 18 en 21.

Allereerst bij de vervanging van presidenten van de Hoge Raad, de hoven
en de rechtbanken. Deze vervanging geschiedt door een vice-president of,
bij gebreke van deze, door de oudstbenoemde raadsheer of rechter.

Voorts bij de vorming van en de rechtspraak in meervoudige kamers, waarbij
de volgorde bij de hoofdelijke rondvraag in de raadkamer en de volgorde
van vervanging bij afwezigheid van de kamervoorzitter worden bepaald aan
de hand van de rangorde.

Tenslotte bij het geven van advies over deeltijdaanstelling of ontheffing
van de woonplaatsverplichting door de kantonrechter oudste in rang.

Voorts bestaan soortgelijke regelingen bij het Openbaar Ministerie (OM).

Voor het overige verschillen partijen van mening over de vraag, of de
rangorde van benoeming ook elders een rol speelt (zie standpunten van
partijen).

4.4. De wederpartij heeft het volgende cijfermateriaal overgelegd.

-A. Sedert 1 januari 1989 zijn aangesteld als rechter in volledige
werktijd en nog steeds als zodanig werkzaam:

72 mannen en 40 vrouwen.

Sedert 1 januari 1989 zijn aangesteld als rechter voor een gedeeltelijke
werktijd en nog steeds als zodanig werkzaam:

41 mannen en 37 vrouwen.

Van de sinds 1989 aangestelde mannelijke rechters werkt 63,7% dus in
voltijd en 36,3 % in deeltijd.

Van de sinds 1989 aangestelde vrouwelijke rechters werkt 51,9% dus in
voltijd en 48,1% in deeltijd.

In deze aantallen zijn opgenomen de rechters die voorheen plaatsvervanger
met een aanwijzing waren en die bij de wetswijziging voor een
deeltijdaanstelling hebben gekozen.

-B. Ter zitting is voorts door de wederpartij het volgende cijfermateriaal
overgelegd.

Tussen 1 januari 1989 en 1 maart 1993 zijn 438 rechterlijke ambtenaren
aangesteld voor volledige werktijd en als zodanig nog werkzaam. Daaronder
zijn 243 mannen en 195 vrouwen.

In dezelfde periode zijn in deeltijd aangesteld en nog in deeltijd
werkzaam 225 personen, waarvan 120 mannen en 105 vrouwen.

De onder B genoemde cijfers betreffen dezelfde periode als de onder A
genoemde cijfers; het verschil wordt veroorzaakt doordat in de cijfers
onder A alleen de rechters zijn opgenomen, en in de cijfers onder B
daarenboven ook het OM en de gerechtsauditeurs zijn opgenomen.

Van de sinds 1989 aangestelde mannelijke rechterlijke ambtenaren werkt
66,9 % dus in voltijd, en 33,1% in deeltijd.

Van de sinds 1989 aangestelde vrouwelijke rechterlijke ambtenaren werkt
65% dus in voltijd, en 35% in deeltijd.

Eind 1991 bestond de rechterlijke macht uit 1783 fte (FTE wil zeggen:
fulltime equivalenten. Het aantal fte geeft aan, hoeveel arbeidsplaatsen
er zijn in een organisatie wanneer iedereen voltijd werkt.), waarvan 1206
fte worden bezet door 1229 mannen, en 573 fte worden bezet door 636
vrouwen.

Andere cijfers konden door wederpartij niet worden overgelegd bij gebrek
aan centrale registratie van gegevens over de aanstellingen binnen de
rechterlijke macht.

(…)

5. De overwegingen van de Commissie

5.1. In geding is de vraag, of de wederpartij in strijd handelt met
artikel 1a WGB.

Artikel 1a WGB schrijft voor dat het bevoegd gezag geen (direct of
indirect) onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij de
aanstelling, in de arbeidsvoorwaarden, bij het verstrekken van onderricht,
bij de bevordering en bij de beeindiging van het dienstverband.

Artikel 1 WGB geeft aan wat in dit verband onder indirect onderscheid moet
worden verstaan: onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het
geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of gezinsomstandigheden, dat
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid
objectief gerechtvaardigd is.

Indirect onderscheid ontstaat wanneer het nadelig effect van een regeling
in overwegende mate personen van een geslacht treft, terwijl daarvoor geen
of onvoldoende objectieve rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn.

5.2. Allereerst merkt de Commissie op, dat zij de beoordeling van het
geschil beperkt tot de vraag, of er sprake is van onderscheid naar
geslacht ten opzichte van de zittende magistratuur (rechters).

Hoewel de regeling in kwestie betrekking heeft op de gehele populatie van
rechterlijke ambtenaren, dus ook op leden van het OM en
gerechtsauditeuren, blijken de betwiste gevolgen van de regeling met name
de rechters te betreffen. Partijen hebben hun standpunten dan ook alleen
toegespitst op de gevolgen van de regeling voor de rechters. De Commissie
zal hun op dit punt volgen.

5.3. De vraag die dan voorligt is, of hier sprake is van (mogelijk)
onderscheid ten aanzien van een van de in artikel 1a WGB genoemde
terreinen.

Verzoekster is van mening dat de betwiste regeling onderdeel uitmaakt van
de arbeidsvoorwaarden en een rol speelt bij bevordering.

Wederpartij is van mening dat geen van beide het geval is; het zou slechts
gaan om een regeling met betrekking tot de orde van de inwendige dienst.
Onder de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in artikel 1a WGB verstaat de
Commissie mede de mogelijkheid voor een persoon om zich binnen zijn/haar
werk te kunnen ontplooien en daar ervaring op te doen.

In casu speelt de in geding zijnde regeling, de rangorde van benoeming,
een rol in het functioneren van rechters in de dagelijkse praktijk van hun
werk. Zo hangt het van iemands plaats in de rangorde af, of deze persoon
al dan niet in de gelegenheid is om ervaring op te doen met vervanging van
een voorzitter of president. Tevens is de rangorde doorslaggevend bij het
mogen geven – als kantonrechter – van advies over deeltijdaanstelling of
ontheffing van de woonplaats-

verplichting van collega-rechters.

De mogelijkheid om dergelijke ervaring op te doen – ervaring die eventueel
bij een beslissing over bevordering een rol kan spelen – wordt door de
Commissie als een arbeidsvoorwaarde beschouwd.

Dat, zoals verzoekster stelt, er een rechtstreeks verband is tussen de
rangorde van benoeming en de bevordering, acht de Commissie overigens
onvoldoende aangetoond.

5.4. Nu vast is komen staan dat de in geding zijnde regeling onder de
werkingssfeer van artikel 1a WGB valt, moet worden bezien, of de regeling
in overwegende mate leden van een geslacht (vrouwen) benadeelt.

De Commissie is van oordeel dat relatieve cijfers gehanteerd moeten worden
bij het beoordelen van het effect naar geslacht van een regeling als de
onderhavige. Daardoor wordt rekening gehouden met het aandeel dat mannen
respectievelijk vrouwen hebben in het persoonsbestand waarvoor de regeling
geldt.

Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel
hebben, zouden absolute cijfers een vertekend beeld kunnen geven.(Een
voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen werken en 1000 mannen. Van
de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de mannen ook. Stel dat de
deeltijders een lager uurloon ontvangen dan voltijders. Indien men alleen
kijkt naar de aantallen (dus de absolute getallen) werkt onderscheid ten
nadele van deeltijders gelijk uit naar geslacht; er zijn immers 9 vrouwen
en 9 mannen die benadeeld worden. Toch zal duidelijk zijn dat met name de
vrouwen nadelig worden getroffen: immers 9 van de 10 vrouwen tegenover 9
van de 1000 mannen worden nadelig getroffen.).

Om in de onderhavige zaak te kunnen concluderen, of, zoals verzoekster
stelt, vrouwen in overwegende mate worden getroffen door de regeling,
omdat zij in overwegende mate in deeltijd werkzaam zijn, zou de Commissie
moeten beschikken over cijfers die aangeven, hoeveel mannen
respectievelijk vrouwen binnen de totale populatie van rechters in voltijd
zijn aangesteld, en hoeveel mannen respectievelijk vrouwen in deeltijd
zijn aangesteld.

De wederpartij heeft herhaaldelijk aangegeven dat zij niet in staat is
deze gegevens te verstrekken. De gegevens die zij wel heeft overgelegd en
die zijn vermeld in 4.4. onder A, zijn ongeschikt voor dit doel. Immers,
hierin zijn alleen benoemingen opgenomen van de laatste jaren.

Verzoekster heeft een artikel overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat
vrouwen zowel relatief als absoluut het grootste aandeel hebben in de
deeltijders onder de rechters (zie noot 3). De gegevens uit dit artikel
zijn echter evenmin goed bruikbaar, aangezien zij slechts betrekking
hebben op een deel van de rechterlijke macht en de gegevens dateren uit
de tijd voordat de deeltijdregeling werd ingevoerd. Deze deeltijdgegevens
hebben immers alleen betrekking op de plaatsvervangers met een aanwijzing
(zie noot 3).

De Commissie gaat dan ook, bij gebrek aan specifieke cijfers, uit van het
feit van algemene bekendheid, dat deeltijders in het algemeen in
overwegende mate van het vrouwelijk geslacht zijn. Dat dit gegeven in de
voorliggende casus anders zou zijn, is onvoldoende gebleken.

Dit feit van algemene bekendheid wordt in casu overigens ondersteund door
het beeld dat wordt opgeroepen door de verstrekte gegevens en de
overgelegde cijfers (al zijn deze niet compleet).

5.5. Uit de cijfers als vermeld in 4.4. onder A kan immers worden afgeleid
dat het aantal vrouwen dat in deeltijd is benoemd, zeer waarschijnlijk een
relatief groter aandeel zal uitmaken van het totale aantal vrouwelijke
rechters, dan het aantal mannen dat in deeltijd is benoemd, uitmaakt van
het totaal aantal mannelijke rechters (De totale aantallen betreffen zowel
de rechters die vóór 1989 zijn benoemd en nog steeds werkzaam zijn, als
degenen die vanaf 1989 zijn benoemd.).

Dit om de volgende reden. Pas vanaf 1989 werden deeltijdbenoemingen
mogelijk. In de cijfers als vermeld onder 4.4. onder A zijn dus alle
rechters opgenomen die in deeltijd werken (In deze cijfers zijn immers ook
de voormalige plaatsvervangers met een aanwijzing opgenomen.).

De rechters die voor 1989 zijn benoemd en nog werkzaam zijn, zijn uit de
aard der zaak allen voltijders (Voorzover ze inmiddels in deeltijd werken
zijn ze meegeteld bij de aanstellingen vanaf 1989.).

Uit de laatstgenoemde cijfers onder 4.4., die de aantallen fte betreffen,
blijkt voorts dat de sinds 1989 benoemde rechters maar een klein deel
uitmaken van het totale aantal rechters. De meeste rechters zijn voor 1989
benoemd. Van het totale aantal is ongeveer 2/3 man en 1/3 vrouw.

Uit de cijfers over de benoemingen sinds 1989 blijkt al dat in die periode
onder de rechters relatief meer vrouwen (48%) dan mannen (36%) in deeltijd
zijn benoemd.

Betrekt men daarbij de gegevens over de rechters die voor 1989 zijn
benoemd, dan wordt dit verschil tussen mannen en vrouwen alleen maar
groter.

Immers: het totaal aantal mannelijke deeltijders blijft hetzelfde, maar
dit aantal wordt afgezet tegen het totaal aantal in voltijd werkende
mannelijke rechters, en dit aantal wordt veel groter (2/3 van de voor 1989
benoemde rechters komt erbij). Het totaal aantal vrouwelijke deeltijders
blijft ook hetzelfde, en dit wordt afgezet tegen het totaal aantal
vrouwelijke voltijders. Dit aantal wordt ook groter, maar stijgt in
mindere mate (1/3 van de voor 1989 benoemde rechters komt erbij).

Het verschil tussen het aandeel dat mannelijke rechters in deeltijd
uitmaken van het totaal aantal mannelijke rechters en het aandeel dat
vrouwelijke rechters in deeltijd uitmaken van het totaal aantal
vrouwelijke rechters wordt hierdoor alleen maar groter (Een
rekenvoorbeeld: stel dat na 1989 er 100 mannen zijn benoemd, waarvan 40
in deeltijd en 60 in voltijd. En dat er 90 vrouwen zijn benoemd sinds 1989
waarvan 40 in deeltijd en 50 in voltijd. Relatief werken iets meer vrouwen
dan mannen in deeltijd (40% bij de mannen, 44% bij de vrouwen). Stel dat
vóór 1989 500 mannen zijn benoemd en 200 vrouwen, allen in voltijd. Dan
wordt het aandeel mannen dat in deeltijd werkt 6,5% van het totaal aantal
mannelijke rechters (600), en het aandeel vrouwen dat in deeltijd werkt
13% van het totaal aantal vrouwelijke rechters (290).).

5.6. Het beeld, dat relatief meer vrouwen dan mannen onder de rechters in
deeltijd werken, wordt bevestigd door de cijfers over het totaal aan fte,
als genoemd onder 4.4.

Hieruit blijkt dat de 1206 fte die eind 1991 door mannen werden bezet,
werden opgevuld door 1229 mannen.

De 573 fte die door vrouwen werden bezet, werden opgevuld door 636
vrouwen.

5.7. Uit het feit van algemene bekendheid dat het met name vrouwen zijn
die in deeltijd werken, alsmede het beeld dat – voorzover mogelijk – wordt
geschetst door de door wederpartij overgelegde gegevens, en het door
verzoekster overgelegde artikel, concludeert de Commissie dat relatief
meer vrouwelijke dan mannelijke rechters in deeltijd werken en de regeling
derhalve in overwegende mate vrouwen treft. Daarmee wordt een vermoeden
van indirect onderscheid gewekt.

5.8. De wederpartij is voorts van mening dat de regeling niet nadelig is
voor deeltijders, omdat het van de toevallige samenstelling van het
college afhangt, of men de jongste dan wel de oudste in rang is.

Dit moge zo zijn, de kans dat iemand de oudste in een college is, is uit
de aard der zaak groter naarmate iemand meer dienstjaren heeft. Het feit
dat een deeltijder in de eerste vier jaren dus minder dienstjaren opbouwt
dan een voltijd werkende collega die gelijktijdig is aangetreden, is
derhalve wel degelijk een nadeel voor eerstgenoemde.

Daar komt bij dat het aanvankelijke verschil in opbouw van rangorde van
benoeming de hele verdere carriere een rol blijft spelen, zolang men niet
bevorderd wordt.

Het verweer van de wederpartij treft op dit punt dan ook geen doel.

5.9 Wanneer een vermoeden van indirect onderscheid is gewekt, is het aan
de wederpartij om aan te tonen dat het gemaakte onderscheid wordt gemaakt
om een objectief gerechtvaardigd doel te dienen en dat daartoe middelen
zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken,
terwijl dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

Voor wat betreft het doel van de regeling: wederpartij beoogt hiermee bij
de interne rangorde gewicht toe te kennen aan verschillen in ervaring. Dit
doel is op zichzelf niet strijdig met het bepaalde in de wetgeving gelijke
behandeling.

De vraag is echter, of de middelen die de wederpartij heeft gekozen om dit
doel te bereiken, geschikt en noodzakelijk zijn om het doel te bereiken.

De wederpartij maakt onderscheid tussen deeltijders en voltijders omdat
zij van mening is dat het opdoen van de gewenste ervaring een langere tijd
vergt voor een deeltijder dan voor een voltijder.

Zoals uit de jurisprudentie van het EG-Hof blijkt (Nimz, rechtsoverweging
14.) is een dergelijke overweging als niet meer dan een generaliserende
uitspraak te beschouwen, en voldoet zij niet als objectieve
rechtvaardiging. Volgens het Hof kunnen anciënniteit en beroepservaring
hand in hand gaan, maar hangt het objectieve karakter van een criterium
als anciënniteit af van alle omstandigheden van het individuele geval en
met name van het verband tussen de aard van de uitgeoefende functie en de
ervaring die de uitoefening van deze functie na een bepaald aantal
arbeidsuren verschaft. In dit kader acht de Commissie de jurisprudentie
inzake anciënniteit naar analogie van toepassing op de vragen rondom de
rangorde van benoeming.

Hieruit blijkt, dat het treffen van een algemene regeling waarbij
onderscheid tussen voltijders en deeltijders wordt gemaakt bij de opbouw
van anciënniteit, alleen dan gerechtvaardigd kan worden, wanneer een
dergelijke regeling gebaseerd is op de resultaten van onderzoek naar het
verband tussen de aard van de functie en de ervaring die in die functie
in een bepaald aantal arbeidsuren wordt opgedaan.

In casu is van een dergelijk onderzoek geen sprake. De wederpartij, die
oorspronkelijk zelf niet overtuigd was van de noodzaak om op dit punt een
regeling te treffen, is hiertoe pas overgegaan na langdurige
onderhandelingen en bij wijze van compromis met vertegenwoordigers van de
beroepsgroep.

Hieruit volgt, dat de wederpartij er niet in is geslaagd aan te tonen, dat
het onderscheid tussen deeltijders en voltijders in de regeling voor de
opbouw van dienstjaren in het kader van de rangorde van benoeming, berust
op objectieve gronden.

6. Het oordeel van de Commissie

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van Justitie
indirect onderscheid maakt jegens vrouwen in strijd met artikel 1a van de
Wet gelijke behandeling door als bevoegd gezag de regeling betreffende de
rangorde van benoeming voor leden van de rechterlijke macht toe te passen
op rechters.

Rechters

Mrs. Mol-Bronkhorst, Goldschmidt, Hoens, Van Veen, Van Vleuten, drs.Sjerps.