Instantie: Rechtbank Haarlem, 14 september 1993

Instantie

Rechtbank Haarlem

Samenvatting


De vrouw verzoekt de Rechtbank een onderhoudsbijdrage vast te stellen
voor de zoon van partijen. De man heeft het kind niet erkend, doch hij
heeft in de procedure evenmin ontkend de biologische vader te zijn,
waardoor – zo stelt de Rechtbank- de verjaringstermijn wordt gestuit. Het
beroep van de man op de verjaringstermijn van art. 405 lid 2 boek 1 BW
wordt dan ook verworpen. De Rechtbank wijst het verzoek af, stellende dat
de man onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage ten behoeve van het
kind te betalen. Rechtenvrouw stelt zich garant voor het hoger beroep,
omdat het van belang is dat in een vonnis voldoende inzicht wordt gegeven
op welke wijze de Rechtbank tot de draagkrachtberekening is gekomen.
Bovendien moet er geen rekening worden gehouden met de kosten die de man
maakt in het kader van de omgangsregeling.

Volledige tekst

OVERWEGINGEN Ten aanzien van de feiten:

De eisende partij heeft bij de conclusie van eis, die zakelijk
overeenstemt met de dagvaarding -op verkorte termijn- op de daarin
vermelde gronden een vordering ingesteld dat de rechtbank bij uitspraak
voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gedaagde zal veroordelen om
aan de eisende partij het bedrag van ƒ 300,= per maand te betalen, bij
vooruitbetaling te voldoen, als bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de minderjarige T., inclusief de wettelijke indexeringen,
alsmede met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding.

Gedaagde heeft verweer gevoerd en heeft bij conclusie van antwoord
geconcludeerd tot -kort gezegd- afwijzing van de vordering van de eisende
partij, met veroordeling van de eisende partij in de kosten van dit
geding.

Na conclusiewisseling is bij tussenvonnis een comparitie van partijen
bevolen.

Deze comparitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaats gehad.

Hierna heeft gedaagde zich nog uitgelaten.

Partijen hebben wederom vonnis gevraagd onder overlegging van de als hier
ingevoegd te beschouwen stukken.

Ten aanzien van het recht:

De eisende partij -hierna mede te noemen de vrouw- stelt dat gedaagde
-hierna te noemen de man- de biologische vader is van haar zoon T.,
geboren op 29 oktober 1981. De man heeft deze stelling niet ontkend, zodat
de man geacht wordt de biologische vader van T. te zijn. De vrouw vordert
een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van T. van ƒ 300,=
per maand. De man doet een beroep op de verjaringstermijn, genoemd in
artikel 405 lid 2 boek 1 BW. Echter de man heeft in de overgelegde
bescheiden erkend dat hij de vader is van T. De verjaring wordt daardoor
gestuit en het beroep op de verjaringstermijn wordt daarmee verworpen.

De man heeft voorts aangevoerd dat hij uitgaven doet ten behoeve van T.,
als deze bij hem verblijft gedurende de weekends en vakantie en dat de
behoefte aan een aanvullende bijdrage niet nader is gebleken. De vrouw
heeft erkend dat de man tijdens de bezoeken van T. uitgaven doet ten
behoeve van T., doch zij meent dat zij gerechtigd is deze bijdrage te
ontvangen en te besteden ten behoeve van T. en dat de man draagkracht
heeft om de gevraagde bijdrage te betalen. De man heeft dit laatste
betwist.

Uit de processtukken en het verhoor ter zitting is omtrent de
omstandigheden van partijen voorzover voor deze zaak van belang, het
volgende gebleken:

aan de zijde van de vrouw: -zij heeft de zorg voor T. en een kind uit een
andere relatie; -zij ontvangt een WAO-uitkering van ƒ 1.488,41 per maand
netto; -de huur van haar woning bedraagt ƒ 302,54 per maand; -op een
lening aan de Gemeentelijke Kredietbank betaalt zij ƒ 120,50 per maand aan
renten en aflossing;

aan de zijde van de man: -hij is gehuwd en woont sedert kort in Belgie;
-de huur van zijn woning bedraagt ƒ 1.375,= per maand; -hij exploiteert
samen met zijn echtgenote een reclameonderneming; de winst uit onderneming
over 1992 bedroeg ƒ 35.451,= voor belasting; de winst komt voor de helft
ten goede aan de man en voor de andere helft ten goede aan zijn
echtgenote; -de premie ziektekostenverzekering bedraagt ƒ 4.957,68 per
jaar.

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de man
onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage ten behoeve van T. te
betalen, zodat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.

De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de kosten die de man in
het kader van de omgangsregeling maakt.

De man heeft gevraagd de vrouw te veroordelen in de kosten van deze
procedure.

De rechtbank acht gelet op de verhouding tussen partijen termen aanwezig
de proceskosten tussen partijen te compenseren in voege als na te melden.

RECHTDOENDE

Wijst de vordering van de vrouw af. Bepaalt dat iedere partij de eigen
kosten draagt.

Rechters

Mr Evers-Ederveen