Instantie: Centrale Raad van Beroep, 2 september 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Na aangifte van verdenking van aanranding van-, verkrachting van- en ontucht
met een minderjarige is H door de strafrechter vrijgesproken wegens deels
gebreken in de dagvaarding en deels gebrek aan bewijs. Daaropvolgend is door
de werkgever de tijdens de strafprocedure opgelegde schorsing alsnog omgezet
in strafontslag. De Centrale Raad is van opvatting dat de werkgever in de
aard en de ernst van de gerezen verdenking en de ter zake ingestelde
strafvervolging alleszins gerede grond kon vinden voor het voornemen eiser te
schorsen. Voor wat betreft het strafontslag wordt nog uitsluitend rekening
gehouden met de door eiser erkende seksuele contacten met z’n assistente en
de minderjarige (15-jarige) vrijwilligster, waarvan H stelt dat ze met
instemming van de betrokkenen plaatsvonden.
Laatstbedoelde seksuele contacten hebben gedurende meerdere jaren op en rond
de werkplek plaatsgehad; daarmee heeft de speeltuinleider op zo ernstige
wijze misbruik dan wel onjuist gebruik gemaakt van het gezag en vertrouwen
dat hij uit hoofde van zijn (publieks)functie diende te genieten, dat
onvoorwaardelijk ontslag niet als onevenredig zware straf kan worden
aangemerkt. De twee medewerksters bevonden zich in een afhankelijke positie.
De assistente was niet alleen in de feitelijke werksituatie aan de
speeltuinleider ondergeschikt, maar ook nog eens aanzienlijk jonger. Tevens
was er, voor de meer bedoelde seksuele contacten hadden plaatsgevonden,
sprake van een relatie als tussen raads- en vertrouwensman. Wat betreft de
andere werkneemster, zij was naast ondergeschikt ook nog eens minderjarig.
Het gegeven dat het functioneren van de speeltuinleider nooit aanleiding
heeft gegeven tot klachten, de voor hem zeer nadelige gevolgen van het
ontslag en de door hem overgelegde adhesiebetuigingen van bewoners van de
wijk waarin hij werkzaam was, kunnen volgens de Raad niet tot het oordeel
leiden dat de opgelegde straf als onevenredig moet worden beschouwd.
De eis tot vernietiging van het ontslagbesluit wordt afgewezen.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding

Namens eiser is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep
ingesteld tegen de door het voormalige Ambtenarengerecht te Utrecht op 30
juni 1992 onder nr. AW 91/269 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 12 augustus 1993, waar eiser
in persoon is verschenen, bijgestaan door mr N.J.M. Decks, advocaat en
procureur te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen
door P. Vriezen en H.J. Geelkerken, beiden werkzaam bij gedaagdes gemeente.

II. Motivering

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor de een meer uitgebreide
weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans
met de vermelding van het volgend:
Eiser was vanaf 1974 tot zijn ontslag per 12 juni 1991 werkzaam als
speeltuinleider in dienst van gedaagdes gemeente. In die functie werd hij
vanaf 1976 bijgestaan door een onder zijn leiding werkzame
assistentspeeltuinleidster. Deze medewerkster, O, werd in 1987 bevorderd tot
speeltuinleidster en had sedertdien samen met eiser de leiding over de
speeltuin. Verder werd eiser bijgestaan door vrijwillig(st)ers.
Naar aanleiding van aangifte van O, voornoemd, is eiser op 12 maart 1991 door
ambtenaren van de gemeentepolitie aangehouden op verdenking van aanranding,
verkrachting en ontucht met misbruik van gezag. Van deze aangifte en
aanhouding is proces-verbaal opgemaakt, evenals van de verklaringen die in
dat verband zijn afgelegd. Eiser is op 26 maart 1991 in vrijheid gesteld. De
tegen eiser ter zake ingestelde strafvervolging heeft ertoe geleid dat bij
vonnis van 27 april 1992 de tenlastelegging deels nietig is verklaard, het
overigens te laste gelegde niet bewezen is verklaard en eiser dienaangaande
is vrijgesproken.
Bij brief van 11 juni 1991 heeft gedaagde eiser doen weten de door de
directeur van de Dienst Openbare Werken op 26 april 1991 aan eiser opgelegde
voorlopige schorsing te bevestigen en eiser wegens het voornemen hem te
bestraffen met onvoorwaardelijk ontslag en in het belang van de dienst te
schorsen. Voorts heeft gedaagde in die brief eiser medegedeeld hem te
straffen met onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim. Eiser werd
verweten gedurende meerdere jaren misbruik dan wel onjuist gebruik te hebben
gemaakt van het gezag en vertrouwen dat hij uit hoofde van zijn functie
diende te genieten door vele malen al dan niet tegen haar wil op en rond de
werkplek tijdens de werktijd intiem seksueel contact te hebben met de aan hem
ondergeschikte O en eveneens intiem seksueel contact te hebben gehad met de
vrijwilligster
.
De eerste rechter heeft bij de aangevallen uitspraak eisers beroep tegen de
opgelegde schorsing en het strafontslag gegrond verklaard.
Met betrekking tot gedaagdes besluit eiser te schorsen, enerzijds wegens het
voornemen hem te bestraffen met onvoorwaardelijk ontslag en anderzijds in het
belang van de dienst, onderschrijft de Raad het oordeel van de eerste rechter
en de gronden waarop dit oordeel steunt. Anders dan eiser is de Raad van
opvatting dat gedaagde in de aard en de ernst van de naar aanleiding van de
aangifte van O jegens eiser gerezen verdenking en de ter zake ingestelde
strafvervolging alleszins gerede grond kon vinden voor het voornemen eiser te
ontslaan en de Raad ziet niet dat gedaagde, gelet op dit voornemen, geen
gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid eiser voorafgaand aan die
ontslagverlening in zijn ambt te schorsen.
Voor zover gedaagde eiser in het belang van de dienst heeft geschorst, kan
naar het oordeel van de Raad evenmin worden gezegd dat gedaagde zich niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen het niet verantwoord te
achten dat eiser zijn werkzaamheden zou blijven verrichten.
Voor wat betreft het strafontslag is de eerste rechter bij zijn
oordeelsvorming uitgegaan van gedaagden, door het vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Utrecht d.d. 27 april 1992 ingegeven, nadere
stellingname het eiser verweten plichtsverzuim uitsluitend nog te baseren op
de door eiser erkende seksuele contacten met O en L, welke seksuele contacten
volgens eiser met instemming van betrokkenen zouden hebben plaatsgevonden.
Ook de Raad gaat van deze nadere stellingname uit.
Eiser heeft toegegeven in de periode van medio 1979 tot 1983 op en rond de
werkplek tijdens werktijd seksueel verkeer te hebben onderhouden met O en in
1976 eveneens op en rond de werkplek tijdens werktijd twee maal
geslachtsgemeenschap te hebben gehad met de toen vijftienjarige
vrijwilligster L. De Raad is met de eerste rechter van oordeel dat eiser zich
zodoende aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en dat gedaagde mitsdien
bevoegd was hem deswege disciplinair te straffen. Door eiser is dit ook niet
betwist.
De Raad deelt voorts het oordeel van de eerste rechter dat geen
onevenredigheid bestaat tussen het eiser verweten plichtsverzuim en de
opgelegde maatregel van onvoorwaardelijk ontslag. Anders dan eiser ziet de
Raad in dit geval geen aanleiding voor een ander oordeel gelegen in de
omstandigheid dat gedaagde het ontslagbesluit niet langer (tevens) heeft
willen baseren op het begaan zijn van strafbare feiten als vermeld in de door
O gedane aangifte, maar het aan eiser verweten plichtsverzuim heeft beperkt
tot het door deze erkende seksuele contacten als hiervoor geschetst. Ook
wanneer slechts wordt uitgegaan van laatstbedoelde seksuele contacten blijft
dat eiser gedurende meerdere jaren op zo ernstige wijze misbruik dan wel
onjuist gebruik heeft gemaakt van het gezag en vertrouwen dat hij uit hoofde
van zijn (publieks)functie diende te genieten, dat onvoorwaardelijk ontslag
te dier zake niet als een onevenredig zware straf kan worden aangemerkt. Door
sterke nadruk te leggen op de omstandigheid dat het slechts zou gaan om
seksuele contacten die met instemming van betrokkenen hebben plaatsgevonden,
miskent eiser naar het oordeel van de Raad ten ene male dat voor het door
gedaagde aan eiser verweten misbruik dan wel oneigenlijk gebruik van gezag en
vertrouwen (mede) bepalend is dat O en
zich ten tijde hier van belang in een afhankelijke positie van eiser
bevonden. Zo was O in de hier aan de orde zijnde periode niet alleen
aanzienlijk ondergeschikt, maar was ook overigens sprake van afhankelijkheid
van eiser omdat zij in de periode voorafgaande aan die waarin de meer
bedoelde seksuele contacten plaatsvonden voor wat betreft haar priveproblemen
sterk op eiser leunde en hem – zoals eiser in zijn verklaring tegenover de
politie ook heeft aangegeven – als een raads- en vertrouwensman beschouwde.
Met betrekking tot
vloeit die afhankelijkheid niet alleen voort uit haar ondergeschiktheid aan
eiser als vrijwilligster maar ook met name uit haar minderjarigheid.
Ook het gegeven dat eisers functioneren overigens nooit aanleiding heeft
gegeven tot klachten, de voor eiser zeer nadelige gevolgen van het ontslag en
de door hem overgelegde adhesiebetuigingen van bewoners van de wijk waarin
hij werkzaam was, kunnen de Raad niet tot het oordeel leiden dat de opgelegde
straf als onevenredig moet worden beschouwd.
De Raad kan eiser tenslotte ook niet volgen in diens stelling dat het
gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat gedaagde O niet op gelijke wijze
disciplinair heeft gestraft. Reeds de afhankelijke positie van O ten opzichte
van eiser staat naar het oordeel van de Raad eraan in de weg dat sprake is
van in relevante mate vergelijkbare situaties.
Uit het voorgaande vloeit voort dat moet worden beslist als volgt:

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak

Rechters

Mrs Van den Brink, Van Diepenbeek, prof. Van Male