Instantie: Rechtbank Arnhem, 16 augustus 1993

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Toekenning afkoopsom op grond van de Liquidatiewet
Invaliditeitswetten, vierde en afsluitende fase (Stb. 1990, 145). Het niet
toekennen van een verhoogde afkoopsom wegens weduwnaarsrente aan een
gehuwde vrouw levert directe discriminatie op grond van geslacht op. De
rechtbank oordeelt geen strijd met de derde EG-richtlijn (op grond van de
materiele werkingssfeer). Wel strijd met artikel 26 BuPo- verdrag. Geen
objectieve rechtvaardigingsgronden. Het feit dat er sprake is van een
opbouw-regeling rechtvaardigt niet het handhaven van verschillen tussen
mannen en vrouwen bij het berekenen van de afkoopsommen na 23 december
1984. Voldoende financieel belang bij procedure ook al bedraagt het
gevorderde minder dan het verschuldigde griffierecht. Het gaat om een
proefproces dat door vele belanghebbenden wordt afgewacht.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

Beslissing van verweerder van 27 mei 1991.

2. Feiten

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt
-voor zover in dit geding van belang- het volgende als vaststaand
aangenomen.

Klaagster werd op 21 juni 1943 verzekerd ingevolge de Invaliditeitswet
(hierna: IW), de Wet van 5 juni 1913 (Stb. 205). Deze wet beoogde -onder
meer- een verzekering te bieden tegen geldelijke gevolgen van
invaliditeit, ouderdom en overlijden voor werknemers en enkele daarmee
gelijkgestelde groepen van personen. Ingevolge artikel 74 van de IW zou
klaagster op 12 augustus 1992, de dag waarop zij 65 jaar werd, recht
hebben gekregen op ouderdomsrente, te berekenen volgens artikel 75 van de
IW.

Met de Liquidatiewet Invaliditeitswetten (hierna: liq. IW) van 10 december
1964 (Stb. 488) werd per 1 augustus 1964 een begin gemaakt met de
liquidatie van de IW. De tweede, respectievelijk derde liquidiatiefase
kwam tot stand bij de Wet van 2 februari 1976, Stb. 101 en
-respectievelijk- bij de Wet van 26 mei 1976, Stb. 296. Bij laatstgenoemde
wet werd onder meer paragraaf 4a ingevoegd, handelend over afkoop van nog
niet ingegane ouderdoms- en weduwenrenten op rentegerechtigde leeftijd en
intrekking van invaliditeitsrenten op 65-jarige leeftijd.

In deze wet is bepaald dat artikel 74 van de IW geen toepasing vindt ten
aanzien van de verzekerde die de leeftijd van 65 jaar bereikt op of na 1
januari 1976. Deze kreeg op grond van artikel 32 c van de Liq.IW bij het
bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op een afkoopsom ter hoogte van
de contante waarde van de ouderdomsrente waarop de betrokkene recht zou
hebben gehad, indien artikel 74 van de IW ten aanzien van hem of haar wel
toepasing zou hebben gevonden. De aan de gehuwde man toekomende afkoopsom
werd ingevolge lid 2 van artikel 32c van de Liq. IW verhoogd met een
bedrag gelijk aan de contante waarde van de rente waarop na zijn
overlijden zijn weduwe uit zijn verzekering recht zou hebben gehad, indien
artikel 81a der IW ten aanzien van haar wel toepassing zou hebben
gevonden. Lid 2 van artikel 32c van de Liq.IW luidt -voor zover te dezen
van belang- als volgt:

“De afkoopsom, ingevolge het bepaalde in het eerste lid toekomende aan een
gehuwde man, wordt -indien na zijn overlijden recht op een weduwenrente
zou zijn ontstaan- verhoogd met een bedrag gelijk aan de contante waarde
van een weduwenrente, welke wordt berekend volgens bij algemene maatregel
van bestuur te stellen regels.”

De Wet van 21 maart 1990 (Stb. 145), houdende nadere wijziging van de
Liq.IW en bevattende een vierde, tevens afsluitende liquidatiefase had tot
gevolg dat alle nog niet ingegane renten in 1990 en 1991 versneld werden
afgekocht.

Bij verweerders beslissing van 27 mei 1991 is aan klaagster meegedeeld dat
zij als gevolg van voormelde afkoop van ouderdomsrente in verband met de
beeindiging van haar verzekering op grond van de IW recht had op een
afkoopsom van ƒ 490,66.

3. Procesverloop

Tegen deze beslissing is klaagster bij klaagschrift d.d. 27 juni 1991 door
middel van haar gemachtigde mr. W.G.M.J. Witte, advocaat en procureur te
Utrecht, in beroep gekomen op de in het aanvullend klaagschrift van 2
augustus 1991 vermelde gronden.

Op 2 september 1991 zijn de op deze zaak betrekking hebbende stukken aan
klaagsters gemachtigde toegezonden. Op 12 februari 1992 heeft verweerder
van contra-memorie gediend. Hierop heeft klaagsters gemachtigde bij brief
van 7 mei 1992 gereageerd. Deze brief heeft verweerder op 17 juli 1992 van
commentaar voorzien.

Op 19 augustus 1992 heeft de fungerend president een nadere vraag gesteld
aan klaagsters gemachtigde. Deze is op 17 september 1992 beantwoord. Op
18 september 1992 heeft verweerder een uitspraak van de toenmalige raad
van beroep te Rotterdam, registratienumer 91/84-R-B2 toegezonden, alsmede
een uitspraak van de rechtbank te Haarlem, inmiddels gepubliceerd in RSV
1993/46. Hierop is namens klaagster op 16 november 1992 gereageerd.

Vervolgens is op 12 januari 1993 een nadere vraag gesteld aan verweerder.

Deze is op 26 februari 1993 beantwoord. Voorts werd daarbij een uitspraak
van de rechtbank te ‘s-Gravenhage toegezonden, registratienummer 91/424
LIW. Verweerders brief van 26 februari 1993 is namens klaagster bij brief
van 2 april 1993 weer van commentaar voorzien.

Het beroep is behandeld ter terechtzitting van de rechtbank van 5 juli
1993, waar klaagster noch haar gemachtigde mr. W.G.M.J. Witte voormeld is
verschenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr.
J. Platschorre en R.W. Nicolaas, beiden werkzaam bij de Sociale
Verzekeringsbank.

4. Gronden

In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerders beslissing
van 27 mei 1991 in rechte stand kan houden. Klaagsters standpunt is dat
zij, evenals een man die overigens in dezelfde situatie verkeerde, behalve
op voormeld bedrag van ƒ 490,66 aanspraak kon maken ingevolge artikel
32c lid 2 van de Liq. IW op een verhoging van de haar toegekende afkoopsom
met een bedrag gelijk aan de constante waarde van een weduwenrente. Dit
artikel zou discrimineren naar geslacht en dus in strijd met artikel 4 lid
1 van de derde EEG-richtlijn (richtlijn 79/7) en artikel 26 van het
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (Verdrag van New York,
19 december 1966, voor Nederland goedgekeurd bij Wet van 24 november 1978,
Stb. 624, hierna: IVBPR). Deze discriminatie is, naar de mening van
klaagster, hierin gelegen dat aan gehuwde mannen wel een toeslag wordt
toegekend, indien na zijn overlijden recht op een weduwenrente zou zijn
ontstaan en aan gehuwde vrouwen niet, aldus klaagster. In dit verband is
namens klaagster een beroep gedaan op een uitspraak van de Centrale Raad
van Beroep van 7 december 1988, RSV 1989, 67, betreffende de Algemene
Weduwen en Wezenwet. Ter zake van bedoelde toeslag zou – indien klaagster
een gehuwde man was – bij overigens gelijke omstandigheden ƒ 21,71
betaald zijn.

Verweerder heeft allereerst naar voren gebracht dat klaagster niet tijdig
beroep heeft ingesteld. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de
afkoopsom invaliditeitsrente voor de vrouw enerzijds en het totaal van de
afkoopsom, vermeerderd met de toeslag wegens afkoop weduwenrente
anderzijds, slechts zeer weinig van elkaar verschillen, zodat klaagsters
beroep ieder belang ontbeert. Vervolgens is aangevoerd dat er geen sprake
is van strijd met supranationaal of internationaal recht. De IW kende geen
weduwnaarspensioen en nu met ingang van 1 januari 1965 geen nieuwe rechten
onder de IW konden worden opgebouwd, kunnen klaagsters aanspraken uit
hoofde van de IW niet getoetst worden aan discriminatieverboden die eerst
sinds 23 december 1984 rechtstreeks werken. Verweerder heeft zich in dit
verband beroepen op de wetsgeschiedenis (Bijl. Hand. TK 1988-1989, 21.284,
nr. 3 en TK 1989-1990, nr.9). Tenslotte heeft verweerder enige bezwaren
van financiele en praktische aard aangevoerd.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

Ingevolge artikel 83 van de Beroepswet dient het beroep binnen een maand
na de dagtekening van de mededeling der bestreden beslissing te worden
opgesteld, behoudens -hier niet ter zake doende- uitzonderingen. In
artikel 84 lid 1 van de Beroepswet is bepaald dat een na de beroepstermijn
ingediend klaagschrift wordt geacht tijdig te zijn binnengekomen indien
de klager aantoont dat hij het beroep heeft ingesteld binnen gelijke
termijn op de dag, waarop hij van de bestreden beslissing redelijkerwijs
heeft kennis gedragen. In dit geval is het klaagschrift op 28 juni 1991
(aangetekend) verzonden. Klaagster heeft van de bestreden beslissing niet
voor 28 mei 1992 kunnen kennis nemen. Hieruit vloeit voort dat het beroep
wordt geacht tijdig te zijn ingekomen.

De rechtbank kan voorts verweerders standpunt niet delen dat het beroep
van klaagster wegens onvoldoende belang niet- ontvankelijk zou zijn. Uit
de invordering van het griffierecht per 1 januari 1988 kan niet de
conclusie worden getrokken dat zaken waarvan het materiele belang gelegen
is onder het bedrag van het griffierecht per definitie niet aan de rechter
kunnen worden voorgelegd. Hiervoor is al te minder reden, indien er –
zoals hier- sprake is van een “proefprocedure”. Evenmin kan de rechtbank
van beslissende betekenis achten dat verweerder met financiele en/of
praktische bezwaarlijke gevolgen wordt geconfronteerd, indien de
betreffende bepaling(en) instrijd moet(en) worden geacht met het in supra-
of internationaal recht neergelegde discriminatieverbod.

Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of de Li. IW en met name
artikel 32c lid 2 van de Liq IW in strijd is met artikel 4 lid 1 van de
EEG-richtlijn 79/7 of met artikel 26 IVBPR.

Ten aanzien van artikel 4 lid 1 van de EEG-richtlijn 79/7.

Deze richtlijn van de Europese Gemeenschappen betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (nr. 79/7/EEG) verbiedt
iedere vorm van discriminatie in sociale zekerheidswetgeving betreffende
ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen, beroepsziekten en
werkloosheid op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect.

Klaagster heeft aangevoerd dat haar in beginsel een rechtstreeks beroep
op artikel 4 lid 1 toekomt, nu de uitzondering van artikel 3 lid 2 van
voormelde richtlijn niet van toepassing zou zijn daar het niet zou gaan
om een prestatie aan nagelaten betrekkingen. In dit verband is naar voren
gebracht dat het recht op de verhoging van de afkoopsom toekomt aan de
gehuwde man en dus niet nadat het risico van overlijden van de verzekerde
betrokkene is ingetreden.

De rechtbank acht – in de lijn van de jurisprudentie van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, zie onder meer HvJ 4 februari
1992, C243/90, de zaak Smithson – de wijze van toekenning niet bepalend
voor de vraag of een uitkering onder de werkingssfeer van richtlijn 79/7
valt. De uitkering zelf moet om onder die werkingssfeer te vallen direct
en feitelijk verband houden met de bescherming tegen het intreden van een
van de hiervoor vermelde risico’s.

In dit geval is er sprake van een verhoging van de afkoopsom met de
contante waarde van de weduwenrente waarop de weduwe in geval van
vooroverlijden van de gehuwde man, aanspraak kan maken. Dit betekent dat
er geen direct en feitelijk verband bestaat met de bescherming die de
richtlijn 79/7 beoogt te bieden. De conclusie moet dus luiden dat artikel
32c lid 2 Liq. IW niet valt onder de materiele werkingssfeer van de
richtlijn, zodat in dit geval geen rechten kunnen worden ontleend aan
artikel 4 lid 1 van de EEG-richtlijn 79/7.

Ten aanzien van artikel 26 van het IVBPR

De rechtbank stelt voorop dat op 23 december 1984 het tijdstip was bereikt
waarop aan artikel 26 IVBPR rechtstreekse werking niet langer kon worden
ontzegd. Voorts stelt de rechtbank vast dat – in de lijn van de uitspraak
van de Centrale Raad van Beroep van 8 november 1991, RSV 1992/163 – bij
een eenmalige prestatie als een afkoopsom voor de beoordeling van de
aanspraak van de belanghebbende beslissend is de toestand op het tijdstip
waarop een dergelijke prestatie opeisbaar wordt. Dit tijdstip is in dit
geval gelegen na 23 december 1984. Hieruit vloeit voort dat in dit geding
in beginsel rechten kunnen worden ontleend aan artikel 26 IVBPR.

De afkoopsom als bedoeld in lid 2 van artikel 32c van de Liq. IW vindt
zijn oorsprong in artikel 81a van de IW. Daarin was neergelegd – voor
zover thans van belang – dat na het overlijden van een verzekerde die in
het genot was van een invaliditeits- of ouderdomsrente, de weduwe recht
had op een rente, indien zij de leeftijd van 65 jaar had bereikt. De IW
maakte onderscheid tussen (gehuwde) mannen en vrouwen in die zin dat de
IW alleen een bescherming beoogde te bieden tegen het risico van het
overlijden van de (gehuwde) mannelijke verzekerde. Dit verschil is in de
Liq. IW gehandhaafd. In dit geding is aan de orde artikel 32c lid 2 van
de Liq. IW. De rechtbank is van oordeel dat, door alleen aan de gehuwde
man een recht te geven op verhoging van de afkoopsom, indien na zijn
overlijden recht op een weduwenrente zou zijn ontstaan, een door artikel
26 IVBPR verboden onderscheid wordt gemaakt op grond van geslacht, indien
mocht blijken dat er geen sprake is van objectieve
rechtvaardigingsgronden.

Een dergelijke grond kan de rechtbank niet vinden in verweerders
overweging dat aldus een (ongewenst) onderscheid wordt gemaakt tussen
diegenen aan wie voor en aan wie na 23 december 1984 een afkoopsom is
betaald. Dit onderscheid vloeit voort uit het feit dat de wetgever er voor
had dienen te zorgen dat het recht na 23 december 1984 in overeenstemming
was met het supra- en internationaal recht en kan niet dienen als
rechtvaardiging voor een na deze datum bestaande ongelijke behandeling.

Verweerder heeft voorts verwezen naar de wetsgeschiedenis, met name naar
de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp (TK 1988-1989, 21.284, nr.
3 en de Nota naar aanleiding van het eindverslag (TK 1989-1990, nr. 9).
Daarin is te lezen dat in de IW het opbouwsysteem werd gehanteerd, zodat
de voorwaarden waaronder men verzekerd was, gesteld werden krachtens de
op het tijdstip van opbouw vigerende wetgeving. Het feit dat de aanspraken
ingevolge de IW reeds voor 1965 volledig in overeenstemming met de toen
heersende rechtsregels zijn opgebouwd, zou een rechtvaardiging vormen voor
het onderscheid dat wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen. In de Nota
naar aanleiding van het Eindverslag is hierover het volgende opgemerkt:

‘Het feit dat het hier de liquidatie van tot 1965 opgebouwde rechten
betreft brengt – gegeven het individuele opbouwsysteem van de IW – mee dat
de normen, die tijdens de opbouwperiode in de rechtsorde van toepassing
waren, maatgevend mogen zijn voor de afkoop van de IW-rechten. Dit geldt
ongeacht de maatschappelijke ontwikkelingen die recentelijk hebben
plaatsgevonden ten aanzien van weduwenpensioenen. Het wetsvoorstel berust
aldus op redelijke en objectieve gronden waaraan iedere gedachte van
discriminatie vreemd is.’

De rechtbank onderschrijft wel het standpunt dat het tot 1965 bestaande
opbouwsysteem werd beheerst door de tot dan geldende rechtsnormen. Niet
kan daaruit echter de conclusie volgen dat de handhaving na 23 december
1984 van een bestaand verschil tussen gehuwde mannen en vrouwen berust op
redelijke en objectieve gronden waaraan iedere gedachte van discriminatie
vreemd is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever zich ervan
bewust was dat na 23 december 1984 gehuwde mannen en vrouwen ongelijk
werden behandeld. De wetgever verwierp evenwel de conclusie dat er sprake
was van discriminatie uitsluitend omdat, in zijn visie, ook na 23 december
1984 uitgangspunt mochten zijn de tot 1965 geldende rechtsnormen.

Vervolgens heeft de rechtbank zich de vraag gesteld of een objectieve
rechtvaardigingsgrond, als hiervoor is bedoeld, kan worden gevonden in het
feit dat de IW niet voorzag in weduwnaarsuitkeringen voor mannelijke
verzekerden, waardoor de vrouw in positieve zin ongelijk wordt behandeld
ten opzichte van de vergelijkbare man. Deze vraag moet ontkennend worden
beantwoord. In de conclusie dat een ongelijke behandeling van de man
gevolgen heeft voor het resultaat van de afkoopregeling in het kader van
de Liq. IW in haar geheel bezien, kan de rechtbank geen
rechtvaardingingsgrond vinden.

Tenslotte is nog bezien of bij de beantwoording van de hier aan de orde
zijnde vraag betekenis kan toekomen aan het feit dat, zoals artikel 32c
lid 3, eerste volzin, van de Liq. IW bepaalt, het bedrag van de in het
tweede lid genoemde verhoging aan de echtgenote kan worden uitbetaald. In
de betreffende kamerstukken heeft de rechtbank geen aanknopingspunten
kunnen vinden voor het standpunt dat hieraan andere dan praktische
argumenten ten grondslag zijn gelegd. Bovendien dient, naar het oordeel
van de rechtbank, onderscheid te worden gemaakt tussen het recht op een
verhoging enerzijds en het recht op betaling daarvan anderzijds.

Nu overigens geen objectieve rechtvaardigingsgronden zijn gesteld en
hiervan evenmin is gebleken, betekent het vorenstaande dat de beperking
in artikel 32c lid 2 van de Liq. IW tot de gehuwde man waar het gaat om
aan die wet te ontlenen aanspraken, zich niet verdraagt met artikel 26
IVBPR.

Daarmede is de eerder gestelde vraag, of verweerders beslissing van 27 mei
1991 in rechte stand kan houden, ontkennend beantwoord.

Gelet op het overwogene is beslist als volgt.

5. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond;

bepaalt dat verweerder een nadere beslissing neemt met inachtneming van
hetgeen hiervoor is overwogen;

bepaalt voorts dat verweerder het door of namens klaagster gestorte
griffierecht ad ƒ 25,– aan haar vergoedt.

Noot

Op 20 juni 1988 deed de Raad van Beroep te Zwolle al eens uitspraak in het
beroep van een weduwnaar die een afkoopsom wilde voor de door zijn
overleden echtgenote geplakte invaliditeits-zegeltjes (Zandstra/Raad van
Arbeid Hengelo; reg. nr. LIW 07/2132). De Raad oordeelde dat er weliswaar
sprake was van directe dicriminatie, maar dat die niet in strijd met de
3e EG-Richtlijn of artikel 26 BuPo-Verdrag was. Reden: de 3e Richtlijn
maakt een uitzondering voor gelijke behandeling bij uitkeringen aan
‘nagelaten betrekkingen’. Artikel 26 BuPo-Verdrag kon volgens de Raad niet
worden ingeroepen omdat de Liquidatiewet Invaliditeitswet na 11 maart 1979
(datum ondertekening van het BuPo-Verdrag) niet meer wettelijk gewijzigd
was (en nog wat obscure redenaties, die inmiddels achterhaald zijn door
de jurisprudentie van de CrvB in de AAW-, AWW- en WWV-zaken alsmede door
het in de jurisprudentie van het EG-Hof te Luxemburg ontwikkelde leerstuk
van richtlijnconforme interpretatie. Die brengen immers onder andere met
zich mee dat wetgeving die na de inwerkingtreding van richtlijnen of van
verdragen rechtsgevolgen hebben, moeten voldoen aan de bepalingen van die
richtlijnen en verdragen).

Met het oog op de grote verschillen tussen mannen en vrouwen bij het
verrichten van betaalde arbeid buitenshuis en zorgarbeid in de vijftiger
en zestiger jaren was dit geen gekke uitspraak. Van die generatie was
immers de overweldigende meerderheid mannen kostwinner en de
overweldigende meerderheid vrouwen verzorgster van de kroostrijke
gezinnen. Dat de Raad van Beroep destijds verhinderde dat op grond van het
gelijkheidsbeginsel op grote schaal overheidsgeld uitgedeeld moest worden
aan weduwnaars met toereikende persoonlijke inkomens, was dan ook toe te
juichen. Alleen speelde deze laatste overweging in de uitspraak zelf geen
rol.

Na de Zwolse uitspraak moet de regering – die voornemens was de afkoop van
de verplichtingen op grond van de Invaliditeitswet van 1913 af te gaan
ronden – evenwel gedacht hebben ‘Tom Poes, verzin een list!’.

Zoals te lezen valt in bovenafgedrukte Arnhemse uitspraak zijn na 1965
geen nieuwe rechten meer op grond van de Invaliditeitswet opgebouwd en
sindsdien werd een begin gemaakt met de liquidatie van de verplichtingen
die voortvloeiden uit de wet. De eerste tot en met de derde fase van
afkoop vonden plaats voor 23 december 1984; te weten in 1964, 1967 en
1976. De vierde en laatste fase niet. In 1990 was Nederland al opgeschud
door de AAW-, AWW- en WWV-uitspraken. Bij de vierde fase van de liquidatie
moest dan ook de voorgestelde ongelijke behandeling van vrouwelijke en
mannelijke werknemers en weduwen en weduwnaars bij de berekening van de
afkoopsommen gerechtvaardigd worden.

Het regeringsstandpunt kwam erop neer dat het hier niet ging om een
wetswijziging in gebruikelijke zin. De Invaliditeitswet en
Liquidatiewetten Invaliditeitswet worden in de kamerstukken ‘dode’ c.q.
‘slapende’ wetten genoemd (Handelingen TK, 16 januari 1990, 27-1219 t/m
27-1228 en 23 januari 1990, 30- 1420/1421). Aan het feit dat het hier om
‘dode’ wetgeving gaat, werd vervolgens de conclusie verbonden dat toetsing
aan internationale verdragen en aan artikel 94 van de Grondwet niet
relevant is. Met andere woorden, er werd een heuse staatsrechtelijke
vondst gelanceerd om eventuele strijd met nadien ondertekende of in
werking getreden internationale verdragsverplichtingen buiten discussie
te laten. Maar een vondst blijft een vondst en een wetswijzging blijft een
wetswijziging. En het wetsvoorstel dat in 1990 in de kamer werd behandeld
– Nadere wijziging van de Liquidatiewet invaliditeitswetten houdend een
vierde, tevens afsluitende liquidatiefase; TK 1989-1990, 21284) – werd wet
met als rechtsgevolg dat een recht op levenslange ‘rente’ vanwege in het
verleden geplakte rentezegels voor de laatste grote groep plakkers werd
omgezet in een recht op een afkoopsom.

In de Arnhemse zaak vraagt een ‘nog levende’ zegeltjesplakster bij de
toekenning van haar afkoopsom invaliditeitsrente een verhoging voor afkoop
weduwnaarsrente, net zoals in leven zijnde mannelijke plakkers een
verhoging wegens afkoop weduwenrente ontvangen. Met andere woorden: een
van de weinig Nederlandse vrouwen die voor 1965 werkte en plakte en wiens
opgebouwde pensioen niet werd afgekocht bij huwelijk, vraagt gelijke
behandeling. Een on-barberiaanse zaak, dus.

Het hierboven beschreven staatsrechtelijk novum van de dode wetgeving werd
door de Sociale Verzekeringsbank met zoveel woorden als verweer
overgenomen in deze procedure en door de rechtbank zoals te verwachten
viel meteen herkend en onschadelijk gemaakt.

Belangrijk is ook dat de rechtbank het argument dat de opbouw van rechten
voor 1965 is voltooid en daarom een toets aan hedendaagse normen en
waarden zoals neergelegd in onder meer internationale verdragen daarom
niet aan de orde is, absoluut afwijst.

De rechtbank verwijst ook het intimiderende actuariele wapengekletter (de
‘financiele en praktische’ verweren) van de Sociale Verzekeringsbank met
een volzin naar de prullemand.

Niet fraai zijn overigens de uiteenlopende wegen van de discriminatietoets
op grond van artikel 26 BuPo-Verdrag en andere wettelijke en
verdrags-bepalingen. De objectieve rechtvaardigingstoets bij directe
discriminatie op grond van artikel 26 BuPo-Verdrag is een vaag gedoe. Naar
de logica van criteria die nu eens en dan weer opduiken, moeten we meestal
maar raden. Deze keer pakt het de facto goed uit, maar de uitspraak
verheldert niet welke criteria de rechtbank zoal hanteert bij deze toets.
Wat is objectief? Wat rechtvaardig? Rechtvaardig is wel dat vrouwen zoals
mevrouw L. te B. een evenredig deel uit de afkooppot ontvangen. Maar is
het rechtvaardig dat weduwnaars van na 23 december 1984 overleden
zegeltjesplaksters op grond van deze uitspraak en masse afkoopsommen
wegens weduwnaarsrente kunnen claimen? Zolang wetgever en rechters het
niet aandurven om de verschillen in benodigde bescherming tussen mannen
en vrouwen wegens onbetaalde zorgarbeid te verdisconteren, is zinloze
bevoordeling van mannen steeds weer de conseqentie. Volgens de
kamerstukken (Handelingen TK, 16 januari 1990, 27-1227) kost het deze keer
ruim ƒ 25 miljoen.

Janny Dierx

Rechters

Mrs. Westenbroek, Hofkes, Kobussen.