Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 augustus 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is voltijds werkzaam bij de rijkspolitie, alwaar een
reorganisatie gaande is. Hij zal zijn functie in de nog te vormen nieuwe
organisatie, de regiopolitie, slechts gedeeltelijk (19 uur) kunnen
uitoefenen. De functie die voor de reorganisatie tweeenhalf voltijdse
functie-eenheden omvatten, zal na de reorganisatie worden beperkt tot twee
voltijdse functie-eenheden. In verband met een voorkeursbehandeling voor
vrouwen is van de geldende prioriteitsvolgorde afgeweken en komt verzoeker
slechts in aanmerking voor een gedeeltelijke functie. Verzoeker is van
mening dat de wederpartij hiermee onderscheid naar geslacht maakt in
strijd met de WGB. De Commissie concludeert dat in een provinciale
regeling is vastgelegd dat voorkeursbeleid voor vrouwen ingeval van een
reorganisatei aangemerkt wordt als dienstbelang. Voorts staat vast dat er
een achterstand van vrouwen is. Het voorkeursbeleid voldoet derhalve aan
artikel 5 lid 1 WGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 24 mei 1993 verzocht de heer K. te Renesse (hierna: verzoeker) de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel met spoed uit te spreken over de vraag of de korpsbeheerder van
het regiopolitiekorps Zeeland te Middelburg (hierna: wederpartij) jegens
hem onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoeker is voltijds werkzaam bij de rijkspolitie, alwaar een
reorganisatie gaande is. Hij zal zijn functie in de nog te vormen nieuwe
organisatie, de regiopolitie, slechts gedeeltelijk (19 uur) kunnen
uitoefenen. De functie, die voor de reorganisatie tweeeneenhalf voltijdse
functie-eenheden omvatte, zal na de reorganisatie worden beperkt tot twee
voltijdse functie-eenheden. In verband met een voorkeursbehandeling voor
vrouwen komt verzoeker slechts in aanmerking voor een gedeeltelijke
functie. Verzoeker is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid
naar geslacht maakt in strijd met de WGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
spoedprocedure toegepast. Partijen zijn opgeroepen om te verschijnen
tijdens een zitting op 27 juli 1993. Voorafgaand aan de zitting heeft de
wederpartij op verzoek van de Commissie haar standpunt schriftelijk
uiteengezet, met afschrift aan verzoeker.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – dhr K. (verzoeker) – dhr G.M. Brasser
(bestuurslid Nederlandse Politiebond, gemachtigde)

van de kant van de wederpartij – dhr L.M. Burger (adviseur verweer en
beroep bij het Ministerie van Justitie, gemachtigde)

van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw mr
C.E. van Vleuten (lid Kamer) – mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer) – mw mr
M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is opperwachtmeester der Rijkspolitie in het district
Zeeland. Hij is werkzaam als ‘mentor van de stage-eenheid’ in de genoemde
provincie sinds 1 januari 1984.

3.2. Op dit moment vindt er een grootschalige reorganisatie plaats binnen
het politiebestel. Het doel van deze reorganisatie is de (geleidelijke)
samenvoeging van de rijkspolitie en de gemeentepolitie tot een
regiopolitie. Met ingang van 18 maart 1993 is de regio Zeeland aangewezen
als reorganisatiegebied. Bovenstaande is geregeld in landelijke
regelingen (Besluit sociaal beleidskader reorganisatie politiebestel (Stb.
92, 440) en Sociaal Statuut (Stcrt. 92, 216).) en in de voor Zeeland
geldende Uitvoeringsregeling Sociaal Statuut (hierna: de
Uitvoeringsregeling). Een van de uitgangspunten van de regelingen is dat
een functionaris zijn eigen functie behoudt (de B-status ontvangt), indien
zijn functie in de nieuwe organisatie terugkeert. Het kan evenwel
voorkomen dat de functie weliswaar in de nieuwe organisatie terugkeert,
doch niet in voldoende mate. In dat geval wordt op basis van bepaalde
criteria uitgemaakt, wie niet (volledig) in aanmerking komt voor overgang
in dezelfde functie en een A-status ontvangt. In artikel 6 lid 5 van de
Uitvoeringsregeling, bijlage 1, zijn deze criteria (in aflopende
prioriteitsvolgorde) weergegeven: a. ambtenaren die voor bepaalde tijd in
tijdelijke dienst zijn; b. ambtenaren die voor een proeftijd of voor
onbepaalde tijd in tijdelijke dienst zijn; c. ambtenaren in vaste dienst
die 35 of meer voor pensioen geldige dienstjaren hebben, waarbij ouderen
in leeftijd voor jongeren gaan; d. ambtenaren in vaste dienst die de
leeftijd van 35 jaar nog niet hebben bereikt, te beginnen met hen die het
geringste aantal jaren in overheidsdienst hebben doorgebracht; e.
ambtenaren in vaste dienst die minder dan 35 voor pensioen geldige
dienstjaren hebben en die de leeftijd van 35 jaar hebben overschreden, te
beginnen met hen die het geringste aantal jaren in overheidsdienst hebben
doorgebracht.

In lid 7 van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat van bovenstaande
volgorde gemotiveerd kan worden afgeweken, indien het belang van de dienst
zulks vordert. De bevordering van deelname van vrouwen aan het
arbeidsproces, wordt beschouwd als dienstbelang. In artikel 18 van de
Uitvoeringsregeling is een soortgelijke regeling te vinden met betrekking
tot de plaatsing van functionarissen met A-status. Indien men de A-status
ontvangt, wil dat zeggen dat men kan opteren voor een andere aanwezige
passende functie binnen de nieuwe organisatie.

3.3. Naast verzoeker zijn er twee andere personen werkzaam als mentor
stage-eenheid, te weten een man die voltijds werkt, en een vrouw die 19
uren per week werkt. In de nieuwe organisatie zijn er twee
formatieplaatsen voor deze functie. Bij toepassing van de geldende
prioriteitsvolgorde zou in de eerste plaats de vrouwelijke collega en
daarna verzoeker niet in aanmerking komen om in de nieuwe organisatie de
functie van mentor stage-eenheid uit te oefenen. Opdat de vrouw haar
functie behoudt, is op grond van lid 7 van artikel 6 Uitvoeringsregeling
afgeweken van de normale prioriteits-volgorde. Verzoeker heeft om die
reden voor 50% de B-status en voor 50% de A-status gekregen.

3.4. Verzoeker kan zich niet verenigen met het voorlopig besluit aangaande
de A-/B-status genomen door de wederpartij op 18 maart 1993. Hij heeft
bezwaar aangetekend tegen deze beslissing, waarbij hij heeft aangevoerd
dat de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen voorschrijft
dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van geslacht. Zijn
bezwaar is afgewezen. De definitieve vaststelling omtrent de A-/B-status
van verzoeker heeft inmiddels plaatsgehad bij brief van 3 mei 1993. In
oktober zal de definitieve plaatsing van A-functionarissen bekend
worden gemaakt.

3.5. De wederpartij heeft in concept een voorkeursbeleid voor vrouwen
vastgelegd in een nota ‘Emancipatieplan’. Dit plan is mede geinspireerd
door het landelijk Politie Emancipatieplan uit februari 1990. Uit het
landelijk Politie Emancipatieplan blijkt dat in 1986 het streefcijfer voor
politievrouwen in de executieve dienst is vastgesteld op 25%. Volgens het
landelijk Politie Emancipatieplan is gebleken dat de huidige stand van
zaken aangeeft (in februari 1990) dat dit streefcijfer zonder extra
inspanningen bij benadering niet zal worden gehaald. Per 1 januari 1988
was het totaal aantal politievrouwen werkzaam in de executieve dienst
binnen de Rijks- en Gemeentepolitie gemiddeld 6,3%.

De Emancipatiecommissie Zeeland pleit ervoor de verhouding man/vrouw in
de organisatie een afspiegeling te laten zijn van de verhouding in de
maatschappij. Vooralsnog echter, wordt de 25% uit het landelijk Politie
Emancipatieplan aangehouden.

De wederpartij heeft aangegeven dat er bij de regiopolitie Zeeland 45
vrouwen en 514 mannen in (executieve) dienst zijn, in vier verschillende
categorieen (rangen), als volgt weergegeven.

vrouwen mannen
Categorie I (hoogste klasse) 1 9
Categorie II 1 136
Categorie III 18 307
Categorie IV 25 62
+++ +++++
Totaal 45 514

Verzoeker is ingedeeld in categorie II. De vrouwelijke en mannelijke
collega van verzoeker zijn ingedeeld in categorie III. Het
functiewaarderingsniveau van de functie mentor stage-eenheid is echter
voor alle drie gelijk.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoeker brengt het volgende naar voren. Van de prioriteitsvolgorde
kan inderdaad op grond van artikel 6 lid 7 van de Uitvoeringsregeling
worden afgeweken, indien het belang van de dienst zulks vordert. In de
eerste plaats valt op dat deze zinsnede pas in de Zeeuwse regeling is
opgenomen nadat de landelijk Politie Emancipatie Commissie in een brief
d.d. 11 november 1992 er op had gewezen dat vrouwen minder kans hebben om
geplaatst te worden in de nieuwe organisatie vanwege de prioriteitsvolg-
orde. In eerste instantie is deze brief door het georganiseerd overleg
in feite voor kennisgeving aangenomen. In Zeeland was namelijk geen
emancipatiebeleid voor de politie geformuleerd. Later is de conceptnota
Emancipatieplan opgesteld. De Uitvoeringsregeling, met daarin opgenomen
artikel 6 lid 7 is vervolgens op 11 maart 1993 vastgesteld door het
georganiseerd overleg Zeeland.

In de tweede plaats kan op grond van de van toepassing zijnde regelingen
slechts gemotiveerd worden afgeweken van de prioriteitsvolgorde. De
wederpartij heeft haar beslissing jegens hem onvoldoende gemotiveerd. Het
niet duidelijk motiveren is tevens in strijd met artikel 7A:1637ij lid 4
van het Burgerlijk Wetboek. De werkgever is ook volgens dit artikel immers
verplicht om de reden voor de voorkeurs- behandeling duidelijk te
vermelden.

Verder is geen definitieve vorm van voorkeursbeleid voor de regiopolitie
Zeeland geformuleerd. Niet is vastgesteld of er een achterstand van de
genoemde voorkeursgroepen is noch is de doelstelling geformuleerd. Zelfs
moet de conceptnota nog in het georganiseerd overleg behandeld worden.
Bovendien is het bevoegd gezag, te weten de Korpsbeheerder, de Korpschef
en de Minister van Justitie, niet op de hoogte van deze nota. Verzoeker
is verder van mening dat naast het aantal vrouwen in de executieve dienst
ook het aantal vrouwen in de burgerfuncties (dat zijn degenen die geen
politie-opleiding gevolgd hebben) meegeteld moet worden. Van de ambtenaren
in burgerfuncties is 54% vrouw. In de executieve dienst is 7,2% vrouw.

3.7. De wederpartij brengt het volgende naar voren. Het voorkeursbeleid
van de provincie steunt op het rijksoverheidsbeleid terzake van
emancipatie binnen het politiebestel. De bepaling waar het hier om gaat,
is in de Uitvoerings- regeling opgenomen na een daartoe strekkend advies
van de landelijk Politie Emancipatie Commissie. Deze heeft in haar reeds
eerder genoemde brief gesteld dat de prioriteitsvolgorde de achterstand
van vrouwen alleen maar zal versterken, met name bij functies in het
middenkader en bij specialistische functies (zoals in casu). Dit is ook
de reden waarom op grond van voorkeursbehandeling is afgeweken van artikel
6 lid 5 Uitvoeringsregeling. Op grond van bovenstaande kan niet gezegd
worden dat in strijd met de WGB is gehandeld.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid maakt naar
geslacht in de arbeidsvoorwaarden in strijd met artikel 1a WGB door in het
nadeel van verzoeker van artikel 6 lid 5 Uitvoeringsregeling af te wijken.

Artikel 1a WGB schrijft voor dat het bevoegd gezag geen onderscheid mag
maken tussen mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden. Van dit verbod
mag volgens artikel 5 lid 1 WGB worden afgeweken, indien het gemaakte
onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen
teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen.

4.2. De wederpartij is van mening dat zij niet in strijd met de WGB
gehandeld heeft aangezien zij een voorkeursbehandeling/voorkeursbeleid
voor vrouwen heeft toegepast. Verzoeker daarentegen is van mening dat de
wederpartij geen voorkeursbeleid heeft, aangezien dit nooit is vastgesteld
en nog in de conceptfase verkeert. De reden voor de voorkeursbehandeling
is ook nimmer aan hem meegedeeld. Bovendien is verzoeker van mening dat
er geen ondervertegenwoordiging van vrouwen is, daar het aantal vrouwen
in burgerfuncties meegerekend moet worden.

4.3. De vraag die voorligt, is of het beroep van de wederpartij op artikel
5 lid 1 WGB kan slagen, gelet op vorenstaande.

De Commissie overweegt hieromtrent als volgt. Hoewel een uitgebreid
voorkeursbeleid voor de regiopolitie Zeeland nog niet definitief is
vastgesteld, is reeds een voorkeursbeleid vastgelegd in artikel 6 lid 7
van de Uitvoeringsregeling, welke regeling algemeen bekend is bij de
politie in de regio Zeeland. Op grond van die regeling heeft de
wederpartij in casu een voorkeursbehandeling voor de bewuste vrouwelijke
mentor stage-eenheid toegepast. Een voorkeursbehandeling van vrouwen is
toegestaan, indien er sprake is van een ondervertegenwoordiging van
vrouwen in bepaalde functies. Onbetwist is, dat er een achterstand van
vrouwen is in de executieve dienst. Volgens de overgelegde cijfers zijn
er 45 vrouwen en 514 mannen werkzaam in de regio Zeeland. In de executieve
dienst zijn slechts 7,2% vrouwen. De achterstand van vrouwen in
specialistische functies, zoals in casu, is gelet op de brief van de
landelijk Politie Emancipatie Commissie, nog groter. De Commissie is van
oordeel dat alleen naar de executieve dienst gekeken moet worden, niet ook
naar de burgerfuncties. De voorkeursbehandeling in casu is een
uitvloeisel van de in het landelijk Politie Emancipatieplan opgenomen
doelstelling om “over een periode van 10 jaar te komen tot een
aanzienlijke vergroting van het aantal vrouwen in de executieve dienst”
(pagina 5). Dit wordt herhaald op pagina 6 waar gesproken wordt van
“strukturele veranderingen binnen de politie-organisatie die het mogelijk
maken dat meer vrouwen in de executieve dienst werkzaam zijn en blijven
[ …]”. Daaruit kan worden afgeleid dat het hier gaat om een aparte
functiesoort waarin een hogere participatie van vrouwen gewenst is.

4.4. Hoewel wellicht het nodige aan te merken is op de wijze waarop de
beslissing die voorkeursbehandeling inhield richting verzoeker is
gemotiveerd, kan de Commissie op grond van bovenstaande niet concluderen
dat de wederpartij jegens hem in strijd met artikel 1a WGB gehandeld
heeft. Immers in de Uitvoeringsregeling is al neergelegd dat van de
prioriteitsvolgorde kon worden afgeweken, ter bevordering van deelname van
vrouwen. Dit is zelfs als dienstbelang aangemerkt.

De Commissie is dan ook van oordeel dat de voorkeursbehandeling van de
vrouwelijke mentor stage-eenheid voldoet aan de eisen die de Commissie
stelt aan voorkeursbehandeling en derhalve aan artikel 5 lid 1 WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Korpsbeheerder van de
Regiopolitie Zeeland te Middelburg jegens de heer K. te Renesse geen
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 1a WGB,
aangezien het gemaakte onderscheid gebaseerd was op een
voorkeursbehandeling van vrouwen, welke artikel 5 lid 1 WGB toelaat.

Rechters

mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter), mw mr C.E. van Vleuten (lidKamer), mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer), mw mr M.M. Hubner(adjunct-secretaris).