Instantie: Hoge Raad, 7 mei 1993

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Eiseressen zijn ongehuwde onderwijzeressen die ongeveer 25%
minder salaris ontvangen dan hun gehuwde collega’s. Met een beroep
onder meer art. 26 BuPo-verdrag vorderen zij dat verweerder, hun
werkgever, met ingang van oktober 1987 hen een salaris betaald op het
niveau van hun gehuwde mannelijke collega. In feitelijke instanties is
deze vordering afgewezen, ondermeer omdat het Hof een redelijke en
objectieve rechtvaardiging voor het salarisonderscheid voorhanden acht
in het al dan niet bestaan van onderhoudsverplichtingen. De Hoge Raad
stelt dat het al dan niet bestaan van een huwelijk een te
onbetrouwbare aanwijzing vormt voor de aanwezigheid van
onderhoudsverplichtingen om de enkele omstandigheid dat een werknemer
gehuwd is te kunnen aanmerken als een voldoende grond voor het betalen
van een hoger salaris voor gelijke arbeid. Daar komt bij dat ondanks
het gemis aan rechtstreekse werking van art. 7 IVESC deze waarborg wel
een doel is waarnaar gestreefd moet worden. Dit betekent dat niet al
te snel aangenomen kan worden dat voor een beloningsverschil een
redelijke en objectieve rechtvaardiging voorhanden is. De Hoge Raad
vernietigt de bestreden uitspraak.

Volledige tekst

Cassatiemiddel: 1. De beslissing van het Hof is in strijd met
art. 2 lid 2 Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en
culturele rechten (IVESC) dat discriminatie met betrekking tot de in
dit verdrag opgesomde rechten verbiedt en met name discriminatie naar
status, waaronder ook valt discriminatie naar de gehuwde staat; zulks
in verband met art. 7 IVESC dat een billijk loon en gelijke beloning
voor werk van gelijke waarde zonder onderscheid van welke aard ook
waarborgt. Deze bepalingen hebben, anders dan het Hof wellicht
aanneemt, in onderling verband wel rechtstreekse werking, althans
bepalen deze regels mede de inhoud van op de onderhavige
rechtsverhouding wel (rechtstreeks) toepasbare bepalingen, zoals de
regels die betrekking hebben op ongelijke behandeling en de norm van
goed werkgeverschap.

2. De beslissing van het Hof is voorts in strijd met art. 26
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
(IVBP). De behandeling van M. c.s. en hun gehuwde mannelijke collega’s
is ongelijk, terwijl deze gevallen nu het gaat om de beloning voor te
verrichten arbeid als gelijke gevallen moeten worden beschouwd. Voor
een ongelijke behandeling is geen voldoende rechtvaardiging hetgeen
het Hof daartoe aanvoert.

Het bestaan van onderhoudsverplichtingen kan wellicht in andere
rechtsverhoudingen, zoals bijvoorbeeld in het kader van de
belastingheffing, een rechtvaardiging zijn voor ongelijke behandeling
van gehuwden en ongehuwden, doch is dat niet in het kader van de
beloning van arbeid door de werkgever.

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 20 maart 1990
gedateerd verzoekschrift hebben eiseressen tot cassatie – verder te
noemen M. c.s. – zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg,
zittingsplaats Curacao, met het verzoek verweerster in cassatie sub 1
– verder te noemen het Schoolbestuur – te veroordelen maandelijks aan
M. c.s. te betalen een salaris op het niveau van hun gehuwde
mannelijke collega’s, en wel met ingang van oktober 1987.

Met een ter rolle van 14 mei 1990 genomen akte heeft het Schoolbestuur
het Gerecht in Eerste Aanleg verlof gevraagd verweerder in cassatie
sub 2 – verder te noemen het Eilandgebied – in vrijwaring op te
roepen.

Bij vonnis van 3 sept. 1990 heeft Gerecht in Eerste Aanleg het
gevraagde verlof verleend.

Ter rolzitting van 10 dec. 1990 heeft het Eilandgebied een akte
genomen houdende “voeging ter zake van vrijwaring” alsmede een
“conclusie van antwoord van de waarborg”.

Nadat het Schoolbestuur en het Eilandgebied verweer hadden gevoerd,
heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij vonnis van 15 april 1991 in de
hoofdzaak het Eilandgebied niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek
tot voeging en de vordering van M.

c.s. afgewezen. In de vrijwaring heeft het Gerecht in Eerste Aanleg
het Schoolbestuur niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen laatstgenoemd vonnis hebben M. c.s. hoger beroep ingesteld bij
het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba. Het Schoolbestuur heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
ingesteld tegen het vonnis voor zover in de vrijwaringszaak gewezen,
namelijk voor het geval het in de hoofdzaak zou worden veroordeeld.

Bij vonnis van 11 febr. 1992 heeft het Hof het bestreden vonnis
bekrachtigd, zowel voor wat de hoofdzaak als voor wat de
vrijwaringszaak betreft.

( …)

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende
worden uitgegaan.

M. c.s. zijn als onderwijzeressen in dienst van het Schoolbestuur.

Zij zijn ongehuwd en niet gehuwd geweest.

Hun salarissen bedroegen per 1 okt. 1987 ongeveer 25% minder dan die
van hun – overigens in vergelijkbare situatie verkerende – gehuwde
collega’s.

M. c.s. hebben met een beroep op onder meer art. 26 IVBP gevorderd dat
het Schoolbestuur zal worden veroordeeld om met ingang van oktober
1987 aan hen een salaris te betalen op het niveau van hun gehuwde
mannelijke collega’s.

Gerecht in eerste aanleg en Hof hebben de vordering afgewezen.

3.2. Uit art. 26 IVBP, dat een verbod behelst van discriminatie wegens
onder meer “status” (waaronder begrepen het al of niet gehuwd zijn),
vloeit voort dat een hogere salariering van gehuwden die hetzelfde
werk verrichten als hun ongehuwde collega’s, slechts geoorloofd is,
indien daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden
aangewezen. Als zodanige rechtvaardiging heeft het Schoolbestuur
slechts aangewezen het tussen gehuwden en ongehuwden bestaande
verschil in onderhoudsverplichtingen.

Evenals de eerste rechter heeft het Hof deze rechtvaardiging voldoende
geoordeeld. Het heeft dienaangaande overwogen (rechtsoverweging 4)
“dat het al dan niet bestaan van onderhoudsverplichtingen een
redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het verschil in
salariering tussen M. c.s. en haar gehuwde mannelijke collega’s”.
Hieraan heeft het Hof nog toegevoegd dat “aan de juistheid van dit
uitgangspunt op zich niet (wordt) afgedaan doordat er gevallen
denkbaar zijn – M. c.s. hebben daarvan voorbeelden gegeven – waarin
hantering van dat criterium minder gelukkige resultaten kan
opleveren”.

3.3. Bij de beoordeling van het middel, dat zich tegen dit oordeel
keert, dient het volgende tot uitgangspunt.

Om te kunnen vaststellen of voor het omstreden verschil in beloning
een redelijke en objectieve rechtvaardiging voorhanden is, moet worden
nagegaan of met het gemaakte onderscheid een legitiem doel wordt
nagestreefd en of dit onderscheid kan worden aangemerkt als een
passend middel om dat doel te bereiken.

Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat een
werknemer onderhoudsverplichtingen heeft, een legitieme reden vormt om
hem een hoger salaris te betalen, en dat, nu gehuwde werknemers vaker
zullen worden geconfronteerd met onderhoudsverplichtingen dan hun
ongehuwde collega’s, een verschil in salariering van gehuwde en
ongehuwde werknemers mitsdien een passend middel is om dit doel (een
hogere salariering van werknemers met onderhoudsverplichtingen) te
bereiken.

3.4. Aldus opgevat, geeft ’s Hofs oordeel blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Art. 7 van het Internationaal Verdrag inzake
economische, sociale en culturele rechten (hierna: IVESC) beoogt “een
gelijke beloning voor werk van gelijke waarde zonder onderscheid van
welke aard ook” te waarborgen. Weliswaar mist deze bepaling
rechtstreekse werking, zodat onderdeel 1, dat zulk een werking
verdedigt, in zoverre tevergeefs is voorgesteld, maar de waarborg van
een gelijke beloning voor gelijke arbeid in het IVESC is wel een
doelstelling waarnaar gestreefd dient te worden (vgl. HR 20 april
1990, NJ 1992, 636).

Hiermee zou niet stroken om al te snel aan te nemen dat voor een
beloningsverschil dat het uitgangspunt van een gelijke beloning voor
gelijke arbeid doorkruist, een redelijke en objectieve rechtvaardiging
voorhanden is.

In het midden kan blijven of niet in bijzondere gevallen een verschil
in salaris bij gelijke arbeid niettemin gerechtvaardigd kan zijn,
zoals bijvoorbeeld in het geval dat werkgever en werknemer een
aanpassing van de salarissen zijn overeengekomen ter compensatie van
de gestegen kosten van het levensonderhoud, waarbij zij de hoogte van
de compensatie afhankelijk hebben gemaakt van de gezinssamenstelling
van de betrokken werknemer.

In het onderhavige geding heeft het Hof evenwel een aanzienlijk
verschil in beloning voor gelijke arbeid gerechtvaardigd geoordeeld op
de enkele grond dat de hoger gesalarieerde werknemers gehuwd zijn. De
maatschappelijke ontwikkelingen in zowel de Nederlandse Antillen als
Nederland hebben echter meegebracht dat het al dan niet bestaan van
een huwelijk een te onbetrouwbare aanwijzing vormt voor het al dan
niet aanwezig zijn van onderhoudsverplichtingen om de enkele
omstandigheid dat een werknemer gehuwd is, te kunnen aanmerken als een
voldoende grond voor het betalen van een hoger salaris voor gelijke
arbeid.

In beide landen zijn er immers enerzijds vele ongehuwden met
aanzienlijke onderhoudsverplichtingen jegens derden, en anderzijds
echtparen zonder kinderen, waarvan beide echtgenoten een inkomen uit
arbeid genieten, zodat geen aanleiding bestaat de laatstgenoemden
hoger te belonen dan hun ongehuwde collega’s die hetzelfde werk
verrichten.

3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat, anders dan in ’s Hofs oordeel
besloten ligt, het enkele feit dat een werknemer ongehuwd is, niet een
redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt om hem een lager salaris
te betalen dan een gehuwde werknemer die dezelfde arbeid verricht.
Enige andere rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte onderscheid is
door het Schoolbestuur niet aangevoerd noch uit de stukken naar voren
gekomen.

Derhalve slaagt onderdeel 2 en moet de bestreden uitspraak worden
vernietigd. Verwijzing moet volgen.

4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba van 11 febr.

1992; verwijst de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en
beslissing; veroordeelt de verweerders in cassatie in de kosten van
het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van M.

c.s. begroot op ƒ 400 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.

Conclusie A-G mr. Koopmans: 1. Het cassatiemiddel is in deze beide
zaken gelijkluidend.

Het stelt uitsluitend de vraag aan de orde of het onderscheid tussen
gehuwd en ongehuwd personeel, dat bij de salariering van leerkrachten
in het Eilandgebied Curacao wordt gemaakt, een verboden ongelijkheid
van behandeling is.

In zaak no. 8152, M. c.s., zijn het vrouwelijke ongehuwde
leerkrachten, in zaak no. 8153, Plantijn c.s., mannelijke ongehuwde
leerkrachten, die veroordeling vragen van de Stichting Rooms-Katholiek
Centraal Schoolbestuur om hun van okt. 1987 af een salaris te betalen
op het niveau van hun gehuwde mannelijke collega’s. Het verschil in
bruto-beloning beliep ten tijde van het aanhangig maken van het geding
ongeveer 25% (gerecht rechtsoverweging 2); dit verschil wordt thans
geleidelijk verkleind (schrift. toel. no. 10).

2. Het Gerecht in eerste aanleg oordeelde dat voor het verschil in
salariering een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden
gevonden in het al dan niet bestaan van onderhoudsverplichtingen
(gerecht, rechtsoverweging 5).

Het Hof van Justitie verenigt zich geheel met dat oordeel (hof,
rechtsoverweging 4).

De werknemers hadden er bij pleidooi in appel op gewezen dat het al
dan niet bestaan van onderhoudsverplichtingen niet correspondeert met
de gehuwde of ongehuwde staat. Die stelling werd met verschillende
voorbeelden toegelicht: ongehuwde vrouw met kinderen; echtpaar waarvan
man en vrouw beiden bij het onderwijs werken of ambtenaar zijn (voor
ambtenaren gold dezelfde regeling); situatie na echtscheiding. Het hof
merkt te dien aanzien slechts op dat aan de juistheid van zijn
uitgangspunt niet wordt afgedaan doordat er gevallen denkbaar zijn
waarin hantering van het criterium gehuwd/ongehuwd minder gelukkige
resultaten kan opleveren.

3. De historische achtergrond van het gemaakte verschil is te vinden
bij A.B. van Rijn, Gelijke behandeling en non-discriminatie in de
Nederlandse Antillen, in: Uni Ku UNA (Opstellen-Van der Grinten,
Zwolle 1991) p. 285, met verwijzing naar verder materiaal.

Aanvankelijk werd in de Antilliaanse bezoldigingsregeling niet alleen
verschil gemaakt tussen gehuwde en ongehuwde ambtenaren, maar werd
bovendien bepaald dat de gehuwde vrouwelijke ambtenaar als ongehuwd
werd beschouwd (een wat wonderlijk gebruik van ficties). In 1984
besliste de ambtenarenrechter dat voor de ongelijke behandeling van de
gehuwde vrouw geen redelijke en objectieve grond bestond. De enkele
omstandigheid dat de gehuwde man meestal kostwinner is zou het
gemaakte onderscheid naar hedendaagse opvattingen niet rechtvaardigen,
nu de emancipatie van de vrouw daardoor belemmerd wordt. De
ambtenarenrechter oordeelde evenwel dat het op de weg van de wetgever
lag om het gewraakte verschil weg te nemen.

Toen de wetgever in 1988 nog niet in actie was gekomen, begon de
ambtenarenrechter art. 26 IVBP rechtstreeks toe te passen.

Met toepassing van de regeling die voor de justitiabele het gunstig
is, bepaalde de rechter dat de gehuwde vrouw recht had op eenzelfde
salaris als de gehuwde mannelijke ambtenaar genoot. Vervolgens zijn de
salarissen van gehuwde mannelijke en vrouwelijke werknemers door de
Antilliaanse overheid gelijkgetrokken. De ambtenarenrechter heeft
daarop beslist dat voor het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden
wel een objectieve en redelijke grond kan bestaan, nl. indien er
sprake is van een wettelijke onderhoudsplicht jegens huwelijkspartner
of kinderen.

Na werkstakingen in 1990 verklaarde het Bestuurscollege van Curacao
zich bereid de ongelijke bezoldiging van ongehuwde ambtenaren op te
heffen, zij het gefaseerd. Die gefaseerde opheffing maakt deel uit van
het regeerakkoord van het Antilliaanse kabinet-Liberia-Peters. In
Aruba verdween het verschil met ingang van 1 jan. 1990 geheel.

4. Een algemene gelijkheidsbepaling als art. 1 Grondwet (Grw.)
ontbreekt in de Staatsregeling NA. Wel geeft art. 3 Staatsregeling
ieder een gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen,
maar deze bepaling speelt in de praktijk geen belangrijke rol (evenmin
als destijds het overeenkomstige art. 4 Grw.-oud).

Op grond van art. 5 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk moet worden
aangenomen dat de regels van art. 93-94 Grw. van toepassing zijn op de
Nederlandse Antillen. De algemene bescherming van de gelijke
behandeling wordt daarom gelezen in art. 14 Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) en art. 26 IVBP. Op art. 14 EVRM is in de onderhavige zaken
geen beroep gedaan, waarschijnlijk omdat deze bepaling discriminatie
slechts verbiedt op terreinen die bestreken worden door de rechten en
vrijheden die in de overige bepalingen van het verdrag worden
verzekerd. Zie Van Dijk-Van Hoof, De Europese Conventie in theorie en
praktijk (3e dr. 1990) p. 587-593; E.A. Alkema, Studies over Europese
grondrechten (diss. Leiden 1978) p.

37-38. Door de werking van art. 26 IVBP moet het gelijkheidsbeginsel
in de Ned. Antillen in dezelfde omvang worden geeerbiedigd als in
Nederland het geval is.

5. Mr. Moltmaker heeft, in zijn concl. bij HR 8 juli 1988 NJ 1990, no.
448, met aanhaling van veel materiaal aangetoond dat art. 26 IVBP
rechtstreeks werkt, en dat deze bepaling bovendien, anders dan art. 14
EVRM, een zelfstandig recht op gelijke behandeling vestigt. De Hoge
Raad aanvaardt deze beide grondslagen; zie met name HR 27 sept. 1989
NJ 1990 no. 449.

Ook de Antilliaanse rechter heeft de rechtstreekse werking van art. 26
IVBP erkend; zie Van Rijn t.a.p. (op p. 292), met aanhaling van
rechtspraak.

De vraag of de gelijkheidsregel van art. 26 IVBP horizontale werking
heeft, dwz. ook rechtstreeks werkt tussen particulieren, wordt meestal
bevestigend beantwoord. In de Ned. Antillen bestaat jurisprudentie in
die zin; zie Van Rijn t.a.p. (op p. 298). Het komt mij overigens voor
dat in de onderhavige zaken het probleem van de horizontale werking
niet speelt, nu de salarissen in het onderwijs, althans bij het RK
Centraal Schoolbestuur, door het Eilandgebied worden vastgesteld,
terwijl het Eilandgebied ook de daarvoor benodigde fondsen ter
beschikking stelt; zie met name incid.

verz. tot opr. in vrijwaring. Voor de bezoldiging van leerkrachten is
het RK Schoolbestuur dan ook te beschouwen als niet meer dan een
“emanation des pouvoirs publics”, zoals het in moeilijk vertaalbaar
Frans heet. Zie daarover o.a. zaak 152/84, Marshall c. Southampton and
South-West Hampshire Area Health Authority, Jur. 1986 p. 723; zaak
188/89, Fosters c.

British Gas, NJ 1992 no. 762.

6. Voor de toepassing van art. 26 IVBP moet er van worden uitgegaan
dat onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden een verboden
discriminatie oplevert wanneer voor dat onderscheid geen redelijke en
objectieve grond te vinden is. Het Human Rights Committee van de
Verenigde Naties heeft die maatstaf in 1987 geformuleerd in een
tweetal uit Nederland afkomstige zaken: zaak 172/1984, Broeks, RSV
1987 no. 245 en zaak 180/1984, Danning, RSV 1988 no. 201. Er is geen
sprake van verboden discriminatie, aldus het comite, als het
onderscheid dat de wetgeving maakt aan te merken valt als een
differentiatie “based on reasonable and objective criteria”.

Deze maatstaf wordt ook door de Hoge Raad gehanteerd: HR 23 nov. 1984
NJ 1985 no. 604.

Dezelfde gedachte komt, in iets verder uitgewerkte vorm, voor in de
rechtspraak van het Eur. Hof voor de Rechten van de Mens met
betrekking tot art. 14 EVRM. Verschil in behandeling wijst slechts op
discriminatie, aldus het Hof, “if it has no objective and reasonable
justification, that is, if it does not pursue a legitimate aim or if
there is is no reasonable realtionship of proportionality between the
means employed and the aim sought to be realized”. Zie EHRM 21 febr.
1986, James, Serie A no. 98 van EHRM 8 juli 1987, Lithgow, Serie A no.
102.

Zie ook Van Dijk en Van Hoof, a.w., p. 597.

7. Het ligt derhalve op de weg van de rechter om na te gaan welke
gronden voor het gemaakte onderscheid kunnen worden aangevoerd en om
vervolgens uit te maken of een of meer van die gronden een objectieve
en redelijke rechtvaardiging voor dat onderscheid vormen.

In de Amerikaanse en Duitse rechtspraak zijn voorbeelden van die
benadering te vinden. Zie bv. Eisenstadt v. Baird, 405 US 438 (1972).
Volgens wetgeving van de staat Massachusetts mochten
anti-conceptionele middelen slechts worden verkocht aan apothekers en
aan gehuwde personen. Het federale hooggerechtshof oordeelde dat “the
question for our determination is whether there is some ground of
difference that rationally explains the different treatment accorded
to married and unmarried persons” in deze wetgeving. Het hof ging
vervolgens de verschillende mogelijke gronden na, en het verwierp deze
allemaal.

Zie, voor dezelfde methode, het Duitse constitutionele hof in BVerfGE
9 no. 31, Feuerwehrbeitrag, 1959, waarover T.

Koopmans, Vergelijkend publiekrecht (2e dr. 1986) p. 66.

8. Het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden kwam aan de orde in
het reeds genoemde arrest van 27 sept. 1989 NJ 1990, no. 449. Het ging
daar om het onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden bij de
toepassing van de inkomstenbelasting. De Hoge Raad accepteerde,
behalve op een punt (de regeling van bezwaar en beroep), de grond die
de fiscale wetgever had bewogen om het onderscheid te maken, nl.

– ik vertaal het in mijn eigen termen – dat de normale situatie in
Nederland is dat gehuwden in algehele gemeenschap van goederen leven
en dat de verschuldigde belasting wordt voldaan uit het gezamenlijke
inkomen; het huwelijk roept zodoende een “hechtere economische
eenheid” in het leven dan het ongehuwd voeren van een gezamenlijke
huishouding. Daarom kon, aldus de Hoge Raad, de wetgever in
redelijkheid oordelen dat voor deze ongelijke behandeling een
objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond. Deze laatste
overweging lijkt mij minder gelukkig: bij de toepassing van het
gelijkheidsbeginsel is de vraag niet of een redelijke wetgever een
objectieve en redelijke grond aanwezig kon achten, maar of er zo’n
objectieve en redelijke grond is. Aldus ook het aangehaalde arrest van
23 nov. 1984 NJ 1985 no. 604, door toedichting van dat standpunt aan
het hof.

Zie bij het arrest van 1989 van de derde kamer voorts concl.

Mr. Moltmaker voor dat arrest; nt. Scheltens BNB 1990/61; nt.

Alkema in NJ; nt. F.H. van der Burg AB 1990 no. 90; nt. A.W.

Heringa in NJCM-Bull. 1990 p. 154. De laatste wijst erop dat de lagere
rechtspraak nogal wisselend is: de vraag of het onderscheid tussen
gehuwd en ongehuwd aanvaard wordt hangt van het onderwerp af waarvoor
dat onderscheid wordt gemaakt; bij de toepassing van regels van
familierecht en van militair ambtenarenrecht is eerder de staf
gebroken over het onderscheid dan bij de belastingen en de sociale
verzekering.

9. In de sociale-verzekeringsrechtspraak is, na aanvankelijke
aarzeling, het onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden
aanvaard voor de toepassing van de ziekenfondsverzekering, de algemene
arbeidsongeschiktheidsverzekering en het algemene weduwen- en
wezenregime. Zie de beide aangehaalde beslissingen (views) van het
Human Rights Committee, RSV 1987 no. 245 en 1988 no. 201; CRvB 28
febr. 1990 AB 1990 no. 233 en 234; CRvB 9 mei 1990 AB 1991 no. 40;
Crvb 17 juli 1991 AB 1991 no. 622; CRvB 29 jan.

1992 RSV 1992 no. 167. Zie voorts J. Riphagen en C.J.

Smitskam, De betekenis van art. 26 IVBP voor de
sociale-verzekeringswetten, NJCM-Bull. 1990 p. 401.

De Centrale Raad van Beroep bezigt in verschillende van deze
uitspraken de wending dat, “gegeven de huidige stand van de
maatschappelijke ontwikkelingen en de rechtsontwikkeling,
geprojecteerd op een materie als deze” het onderscheid tussen gehuwd
en ongehuwd “(nog) geen in art. 26 IVBP verboden onderscheid” is. De
deur wordt dus opengehouden voor verdere ontwikkelingen.

10. Voor het onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd zal slechts een
redelijke en objectieve grond kunnen bestaan indien dat onderscheid
relevant is voor de toepassing van het desbetreffende stuk wetgeving.
Aanvaarding van de ongunstige positie die de ongehuwde partner, in
verhouding tot de echtgenoot, inneemt in het intestaaterfrecht,
betekent niet dat ook een regeling geaccepteerd zou moeten worden die
ongehuwden de toegang tot de gemeentelijke parken ontzegt.

Dezelfde gedachte kan men ook naar het arbeidsrecht doortrekken:
aanvaarding van het verschil tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden
voor de ziekenfondsverzekering betekent niet zonder meer dat bij het
aanstellingsbeleid hetzelfde onderscheid mag worden gemaakt.

Bij de salariering, die i.c. aan de orde is, doet zich in verhouding
tot de inkomstenbelasting en de sociale verzekering een bijzonderheid
voor: daar gaat het erom recht te doen wedervaren aan de economische
eenheid die het huwelijk en het daarop gebaseerde gezinsleven
opleveren, terwijl de salariering uitsluitend de gehuwde of ongehuwde
man of vrouw als individu betreft. Men kan wel het gezin als zodanig
tot het ziekenfonds toelaten, of de beide echtgenoten als fiscale
eenheid beschouwen, maar de beloning komt toe aan de individuele
werknemer. Dat is zelfs een van de kenmerken van de
arbeidsovereenkomst; zie art. 7A:1637a BW en art. 7 lid 1 Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag (S&J 40-II). Voor het verschil
in salariering kan daarom niet dezelfde grond worden aangevoerd die in
de belasting- en sociale-verzekeringsrechtspraak opgeld doet.

11. Het Gerecht in eerste aanleg en het Hof van Justitie hebben
gepoogd een band te leggen tussen de beloningsproblematiek en de
criteria gehanteerd voor de belastingen en de sociale verzekering,
door het argument van het Eilandgebied te aanvaarden dat het bestaan
van onderhoudsverplichtingen een objectieve en redelijke grond vormt
voor het maken van onderscheid tussen de salariering van gehuwde en
ongehuwden. Gerecht en hof spreken daarbij steeds van de vergelijking
met de “mannelijke gehuwde werknemer”, maar dat neemt niet weg dat ook
de vrouwelijke gehuwde werknemer thans van de gunstiger salarisschalen
profiteert.

Beide gerechten gaan er bovendien van uit dat het onderscheid
gehuwd/ongehuwd mag worden gemaakt omdat er voor gehuwden
onderhoudsplichten bestaan (niet, zoals de Antilliaanse
ambtenarenrechter aanvankelijk besliste, indien die plichten bestaan).

12. Het komt mij voor dat de redenering van gerecht en hof niet opgaat
en dat het bestaan van onderhoudsplichten geen redelijke en objectieve
grond vormt voor ongelijke bezoldiging van gehuwde en ongehuwde
werknemers: a. de wet koppelt het bestaan van onderhoudsplichten niet
alleen aan de huwelijkse staat maar ook aan andere familierelaties,
bv. afstamming bij onwettige kinderen, het vroegere huwelijk bij
gescheiden echtgenoten, het feitelijk gezinsverband bij stief- en
pleegkinderen; b. de maatstaf van het huwelijk heeft een willekeurige
uitwerking ten aanzien van de onderhouds- en gezinslasten van de
werknemer: men vergelijke het geval van twee met elkaar gehuwde
leerkrachten zonder kinderen met dat van het eenoudergezin; c. het
bestaan van onderhoudsplichten is reeds verdisconteerd in de fiscale
wetgeving en de sociale verzekering, zodat het litigieuze
salarisverschil daardoor niet gerechtvaardigd kan worden zonder nader
onderzoek naar de effecten van die regelingen.

13. Andere gronden voor de ongelijke bezoldiging zijn moeilijk te
vinden. Men zou wellicht kunnen denken aan de wens van de wetgever om
samenleving in huwelijksverband te bevorderen, maar in dat geval zou
het salarisverschil een ondeugdelijk middel zijn; het zou werkgevers
juist ertoe kunnen bewegen ongehuwde werknemers aan te stellen, die
immers minder kostbaar zijn.

Daar komt bij dat het mij niet uitgesloten lijkt dat de benadeling van
ongehuwden in het onderwijs in feite neerkomt op discriminatie van de
vrouw. Het is nl. denkbaar (of het in feite zo is hangt van het
maatschappelijk patroon af) dat een zeer groot gedeelte van het
docentenkorps bestaat uit gehuwde mannen en ongehuwde vrouwen;
omstreeks veertig jaar geleden was dat in Nederland zeer vaak het
geval. Nu deze vorm van indirecte discriminatie niet kan worden
vastgesteld zonder feitelijk onderzoek, en nu daaromtrent niets is
aangevoerd in de gedingstukken, ga ik er echter niet op in.

14. Op grond van het voorgaande meen ik dat onderdeel 2 van het middel
terecht wordt voorgesteld.

Onderdeel 1 behoeft in verband daarmee geen behandeling. Het is
overigens ongegrond, omdat het er ten onrechte van uitgaat dat aan
art. 7 en art. 2 IVESC rechtstreekse werking toekomt.

Zie HR 20 april 1988 NJ 1992 no. 636; A.T.J.M. Jacobs, Geschr.

Ver. v. Arbeidsr. 10 (1985) no. 2.8; A.W. Heringa, Sociale
grondrechten (diss. Leiden 1989) p. 244-251.

Overeenkomstig art. 9 Cassatieregeling Ned. Antillen zal verwijzing
moeten volgen naar het Hof van Justitie. Dat moet ook geschieden
wanneer beslist wordt dat de gunstiger regeling ook op ongehuwden moet
worden toegepast, zodat de vorderingen van M. c.s. en Plantijn c.s.
voor toewijzing gereed liggen.

Het hof heeft nl. niet beslist in het vrijwaringsincident, gezien de
uitslag in de hoofdzaak.

15. Ik concludeer tot vernietiging van het vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba en tot verwijzing van de zaak naar dat hof ter verdere
afdoening.

Rechters

Mrs Martens, Davids, Korthals Altes, Nieuwenhuis, Swen-Donner;A-G Koopmans