Instantie: Commissie gelijke behandeling, 3 maart 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster wilde solliciteren naar de functie van inspecteur.
Aan deze functie was een interne opleiding gekoppeld. Als voorwaarde voor
de toelating tot de opleiding stelt de wederpartij een leeftijdsgrens van
40 jaar. Aangezien verzoekster ouder dan 40 jaar was kwam zij niet in
aanmerking voor de betrekking. Uit cijfers over het aantal mannen en
vrouwen dat op latere leeftijd gaat studeren of afstudeert op dit gebied
kan niet worden afgeleid dat in overwegende mate vrouwen nadelig worden
getroffen door de leeftijdsgrens. Geen indirect onderscheid op grond van
geslacht.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 19 september 1991 verzocht mevrouw mr te Sprang-
Capelle (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de
Minister van Financien (hierna: de wederpartij) jegens haar indirect
onderscheid naar geslacht maakt/heeft gemaakt in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoekster wilde naar aanleiding van een advertentie bij de
wederpartij solliciteren naar de functie van inspecteur. Aan deze
betrekking is een interne opleiding gekoppeld. Verzoekster kwam niet in
aanmerking voor de betrekking, omdat zij ouder dan 40 jaar was. Zij is van
mening dat de wederpartij door het stellen van een leeftijdsgrens in strijd
handelt met de WGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben meerdere malen de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.2. De Commissie heeft op grond van artikel 18 WGB nadere informatie
opgevraagd bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), de Minister
van Onderwijs en Wetenschappen, de Katholieke Universiteit Brabant en de
Universiteit van Amsterdam.

2.3. De Commissie heeft partijen vervolgens uitgenodigd om hun standpunten
nader toe te lichten op een zitting op 27 januari 1993.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– mw mr (verzoekster)

van de kant van de wederpartij

– dhr (gemachtigde)

van de kant van de Commissie

– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)

– dhr mr J.A.M.I. Hoens (lid Kamer)

– mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster (geboortedatum: 27 mei 1943) heeft na haar afstuderen in
april 1991 naar aanleiding van een personeelsadvertentie bij de wederpartij
een brochure opgevraagd met informatie over de functie van inspecteur. In
deze advertentie stond dat de wederpartij een actief emancipatiebeleid
voert en dat vrouwen bij gelijke geschiktheid dan ook nadrukkelijk de
voorkeur krijgen.

Aan de functie van inspecteur is een interne opleiding van drie jaar
gekoppeld. In de opgevraagde brochure stond vermeld dat de sollicitant op
de startdatum van de opleiding niet ouder mag zijn dan 40 jaar. Voorts
stond hierin als selectiecriterium vermeld, het met goed gevolg doorlopen
hebben van een van de volgende opleidingen:

– academische opleiding fiscaal recht of fiscale economie;

– postdoctorale opleiding voor belastingkundige aan de Katholieke
Universiteit Brabant;

– postdoctorale opleiding voor belastingconsulent aan de Universiteit van
Amsterdam;

– academische opleiding fiscaal recht, studievariant kostprijsverhogende
belastingen, aan de Rijksuniversiteit Leiden.

In de brochure stond aangegeven dat geinteresseerden die nog niet in het
bezit waren van de vereiste diploma’s toch konden solliciteren, mits zij
deze voor 1 september 1992 dachten te behalen. De wederpartij geeft aan dat
indien er meer geschikte kandidaten dan vacante plaatsen zijn, de meest
geschikte kandidaten worden aangewezen.

3.2. De functie van inspecteur valt onder groepsfunctie H (schaal 10 tot en
met 13 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren, hierna:
BBRA). Per 30 april 1992 was het totaal aantal inspecteurs in groepsfunctie
H 492, waarvan 384 mannen en 108 vrouwen. Beginnende inspecteurs worden
beloond conform schaal 10, regelnummer 5 van het BBRA. Zij worden
aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst ter opleiding voor het beroep
van inspecteur. De opleiding tot inspecteur duurt in principe drie jaren.
Gedurende de eerste twee jaren van de opleiding verrichten zij nauwelijks
werzaamheden als inspecteur. In het derde jaar van de opleiding lopen de
inspecteurs in opleiding een praktijkstage. Indien zij de opleiding met
succes doorlopen, vindt een aanstelling in vaste dienst plaats. Zo niet,
dan wordt de opleiding met een half jaar verlengd of moet de desbetreffende
persoon de opleiding staken en wordt niet in vaste dienst aangesteld.

Ten tijde van de personeelsadvertentie werden degenen die als inspecteur
werden aangesteld, geplaatst bij het dienstonderdeel Eenheid Opleidingen.
Per 1 januari 1992 worden deze personen geplaatst bij de Eenheid waar de
functie waar zij voor aangenomen zijn, onder valt. Tijdens de eerste twee
jaar van de opleiding maken zij echter feitelijk nauwelijks deel uit van
deze Eenheid.

3.3. Verzoekster heeft de universitaire opleiding fiscaal recht afgerond en
wilde naar aanleiding van bovengenoemde advertentie solliciteren. Zij was
op dat moment 48 jaar. Verzoekster informeerde telefonisch bij de
wederpartij waarom een leeftijdsgrens is gesteld. De wederpartij deelde
daarop mee dat deze grens is gebaseerd op de beleidslijn binnen haar
organisatie en op het feit dat de opleiding een grote investering is voor
de wederpartij. Ook heeft de wederpartij tegen verzoekster gezegd dat het
voor haar geen zin had om te solliciteren, omdat de leeftijdsgrens strikt
werd gehanteerd. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verzoekster
besloten om niet naar de functie van inspecteur te solliciteren.

3.4. Volgens informatie van de wederpartij is de leeftijdsgrens als volgt
tot stand gekomen.

Omdat de wederpartij een zo groot mogelijk rendement wil halen uit de in
een kandidaat-inspecteur gestoken investeringen in tijd (opleidingsduur) en
geld, hanteert zij sedert eind jaren 70 een leeftijdsgrens voor interne en
externe kandidaten. Hiervoor was een leeftijdsgrens niet nodig omdat de
gemiddelde leeftijd van kandidaat-inspecteurs relatief laag lag. Voordat de
opleiding fiscaal recht als universitaire richting werd geintroduceerd, kon
men namelijk uitsluitend tot inspecteur worden benoemd na voltooiing van de
door de toenmalige Belastingacademie verzorgde opleiding. Deze opleiding
werd uitsluitend gevolgd door schoolverlaters. Aanvankelijk werd alleen
voor interne kandidaten een leeftijdsgrens gehanteerd, namelijk 30 jaar. In
de voor externe sollicitanten bedoelde brochures wordt sedert 1984 een
leeftijdsgrens genoemd. Sollicitanten dienden aanvankelijk bij voorkeur
niet ouder te zijn dan 40 jaar. Sinds 1986 wordt bij de functie van
inspecteur als harde eis gesteld dat sollicitanten niet ouder dan 40 jaar
mogen zijn.

De wederpartij heeft aangegeven dat er binnen de directie Personeel en
Organisatie een gedachtenvorming plaatsvindt omtrent de wenselijkheid van
het afschaffen dan wel het verhogen van de leeftijdsgrens van 40 jaar. Ter
zitting bracht de wederpartij naar voren dat de leeftijdsgrens die zij bij
de opleiding tot inspecteur hanteert op 8 januari 1993 zou worden besproken
door een Bijzondere Commissie voor georganiseerd overleg. De reden voor het
ter discussie stellen van de leeftijdsgrens is dat het moeilijk is voor de
wederpartij om voldoende personeelsleden aan te trekken voor de functie van
inspecteur.

3.5. Bij de wederpartij is een loopbaan- en bezoldigingsbesluit van
toepassing (d.d. 11 oktober 1988). In de toelichting op dit reglement
staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.

In paragraaf 1.6 is neergelegd dat de Minister op voordracht van het hoofd
van de inspecteursopleiding bepaalt of en zo ja welke kandidaten aan de
opleiding deel mogen nemen.

In paragraaf 2.10 is geregeld dat voor kandidaten een verplichting tot
terugbetaling van de opleidingskosten bestaat, indien tijdens de opleiding,
dan wel binnen een periode van 6 jaar na beeindiging van de opleiding
sprake is van ontslag op verzoek of van onvrijwillig ontslag dat aan de
kandidaten is toe te rekenen. De wederpartij heeft per brief d.d. 11 juni
1992 aangegeven dat het bedrag van de terugbetaling op dat moment op ƒ
1500,- per maand was begroot. Tijdens het onderzoek is niet duidelijk
geworden of dit bedrag wordt berekend per maand dat men opleiding heeft
genoten.

Onder de toelichting op hoofdstuk II staat dat drie jaren na de cursorische
opleiding bij gebleken geschiktheid een aanstelling in vaste dienst
plaatsvindt.

In de toelichting op hoofdstuk I staan de selectiecriteria opgenomen zoals
in bovengenoemde brochure vermeld (zie paragraaf 3.1.).

3.6. Om na te gaan hoeveel mannen en vrouwen nadelig worden getroffen door
de leeftijdsgrens heeft de Commissie bij de wederpartij cijfers opgevraagd
over het aantal mannen en vrouwen, uitgesplitst naar leeftijd, dat zich
heeft aangemeld voor de opleiding tot inspecteur.

Omdat deze cijfers niet beschikbaar waren, heeft de Commissie vervolgens
cijfers opgevraagd over het aantal mannelijke en vrouwelijke studenten en
afgestudeerden in de studierichting- en waarvan de afronding als selectie-
eis werd gesteld voor de functie van inspecteur (zie paragraaf 3.1.).

De Katholieke Universiteit Brabant heeft cijfers overgelegd over het aantal
afgestudeerden van de postdoctorale opleiding voor belastingkundige. Deze
cijfers zijn in onderstaand tabel verwerkt.

1989 vrouwen mannen totaal

< 40 jaar 7(100%) 30(93,7%) 37 > 40 jaar 2 (6,3%) 2

totaal 7(100%) 32(100%) 39

1990 vrouwen mannen totaal

< 40 jaar 5(100%) 22(91,7%) 27 > 40 jaar 2 (8,3%) 2

totaal 5(100%) 24(100%) 29

1991 vrouwen mannen totaal

< 40 jaar 5(100%) 22(95,7%) 27 > 40 jaar 1 (4,3%) 1

totaal 5(100%) 23(100%) 28

Dit betekent dat in 1989, 1990 en 1991 van de vrouwen 0% ouder dan 40 jaar
was. Voor de mannen bedroeg dit percentage in 1989 6,3% (2 van de 32
mannen), in 1990 8,3% (2 van de 24 mannen) en in 1991 4,3% (1 van de 23
mannen).

De Universiteit van Amsterdam heeft cijfers overgelegd over het aantal
afgestudeerden in de fiscale economie. Uit deze cijfers blijkt het
volgende:

1 september 1988 vrouwen mannen totaal

tot 11 mei 1992

< 40 jaar 3(100%) 17(98,5%) 20 > 40 jaar 2 (1,5%) 2

totaal 3(100%) 19(100%) 22

In deze periode was van de vrouwen dus 0% en van de mannen 1,5% (2 van de
19 mannen) ouder dan 40 jaar.

3.7. Het CBS heeft cijfers overgelegd over het aantal afgestudeerden en het
aantal studenten fiscaal recht en fiscale economie. Uit deze cijfers blijkt
het volgende over het aantal afgestudeerden:

1989 vrouwen mannen totaal

< 40 jaar 88(97,8%) 323(97%) 411 > 40 jaar 2 (2,2%) 10 (3%) 12

totaal 90(100%) 333(100%) 423

1990 vrouwen mannen totaal

< 40 jaar 93(96,9%) 282(96,2%) 375 > 40 jaar 3 (3,1%) 11 (3,8%) 14

totaal 96(100%) 293(100%) 389

In 1989 was het percentage afgestudeerde vrouwen in deze studierichtingen
dat ouder dan 40 jaar was dus 2,2% (2 van de 90 vrouwen). Bij de mannen
bedroeg dit percentage 3% (10 van de 333 mannen).

In 1990 was 3,1% van de vrouwen ouder dan 40 jaar (3 van de 96 vrouwen) en
bedroeg dit percentage 3,8% bij de mannen (11 van de 293 mannen).

Het CBS heeft ook cijfers overgelegd over het aantal studenten in
bovengenoemde studierichtingen. Hier zijn de extranei en auditoren onder
begrepen. Uit deze cijfers blijkt het volgende:

1990 vrouwen mannen totaal

< 40 jaar 506(98,4%) 1453(97,5%) 1959 > 40 jaar 8 (1,6%) 38 (2,5%) 46

totaal 514(100%) 1491(100%) 2005

1991 vrouwen mannen totaal

< 40 jaar 550(98,2%) 1395(96,8%) 1945 > 40 jaar 10 (1,8%) 46 (3,2%) 56

totaal 560(100%)1 441(100%) 2001

Dit betekent dat in 1990 1,6% van de vrouwelijke studenten (8 van de 514
vrouwen) ouder dan 40 jaar was. Van de mannelijke studenten was 2,5% (38
van de 1491 mannen) ouder dan 40 jaar.

In 1991 bedroegen deze percentages 1,8% voor de vrouwen (10 van de 560
vrouwen) en voor de mannen 3,2% (46 van de 1441 mannen).

Voorts heeft het CBS cijfers overgelegd over het aantal afgestudeerden in
alle studierichtingen in Nederland tezamen. Uit deze cijfers blijkt het
volgende:

In 1990 was het totale aantal studenten 178.690 waaronder 102.521
mannelijke en 76.169 vrouwelijke studenten. Van de vrouwelijke studenten
was 1,9% (1468 van de 76.169 vrouwen) ouder dan 40 jaar. Bij de mannelijke
studenten bedroeg dit percentage 1,4% (1396 van de 102.521 mannen).

In 1991 was het totale aantal studenten 186.456, waarvan 104.824 mannen en
81.632 vrouwen. Van de vrouwelijke studenten was 2% ouder dan 40 jaar (1668
van de 81.632 vrouwen). Van de mannelijke studenten was 1,4% (1482 van de
104.824 mannen) ouder dan 40 jaar.

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen kon geen cijfers geven over het
aantal mannen en vrouwen, uitgesplitst naar leeftijd, dat in de
studierichtingen fiscaal recht en fiscale economie was afgestudeerd in de
jaren 1989, 1990 en 1991.

3.8. De wederpartij heeft cijfers overgelegd met betrekking tot het
gemiddelde aantal jaren dat een inspecteur na aanstelling bij de
wederpartij werkt (inclusief opleidingstijd).

In 1988 lag dit gemiddelde voor mannen op 10,46 jaren en voor vrouwen op
6,73 jaren. In 1992 lag dit gemiddelde voor mannen op 9,27 jaren en voor
vrouwen op 6,27 jaren. Deze cijfers hebben betrekking op ambtenaren die ten
tijde van het berekenen van deze gemiddelden nog bij de wederpartij in
dienst waren.

Zoals gezegd kon de wederpartij geen cijfers overhandigen met betrekking
tot het aantal mannelijke en vrouwelijke kandidaten, uitgesplitst naar
leeftijd, dat zich heeft aangemeld voor de opleiding tot inspecteur. Zij
kon echter wel aangeven dat in 1990 een man en een vrouw op grond van de
selectie-eis leeftijd zijn afgewezen. In 1991 is een man en geen enkele
vrouw op deze grond afgewezen.

3.9. Bij de wederpartij geldt een voorkeursbeleid voor vrouwen. In 1989
gold het beleid dat vrouwen bij gelijke geschiktheid voorrang hadden. In
1990 en 1991 gold als beleid dat vrouwen bij geschiktheid voorrang hadden.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de wederpartij bij het vaststellen
van het voorkeursbeleid niet heeft onderzocht of het hanteren van een
leeftijdsgrens vrouwen mogelijk belemmert in hun arbeidsloopbaan. Het
leeftijdsaspect is geen onderdeel van haar voorrangsbeleid.

Wat betreft de resultaten van het voorkeursbeleid kan het volgende worden
opgemerkt.

In het jaarverslag van 1991 van de wederpartij staat onder het kopje
‘Emancipatiebeleid’ dat in de groep met schaal 6 tot en met 11 (waar de
functie van inspecteur ook onder valt) het percentage vrouwen van 8,3 naar
9 procent steeg ten opzichte van 1990.

Uit een evaluatie-onderzoek naar het emancipatiebeleid bij de wederpartij,
getiteld ‘Voorrang voor vrouwen?’ van oktober 1991 blijkt dat de
wederpartij sinds 1989 een actief emancipatiebeleid voert. In dit rapport
staat vermeld dat in de periode waarin het voorrangsbeleid van kracht was,
het aandeel van vrouwen in groepsfunctie H aanmerkelijk was toegenomen. Op
1 juli 1988 lag dit percentage op 14%, op 1 januari 1990 bedroeg dit
percentage 17% en op 1 juli 1991 23%. In schaal 10, waar een beginnende
inspecteur onder valt, lagen deze percentages respectievelijk op 11%, 12%
en 13%.

De standpunten van partijen

3.10. Verzoekster brengt het volgende naar voren.

Zij is van mening dat de wederpartij door het stellen van een
leeftijdsgrens voor de opleiding tot inspecteur indirect onderscheid naar
geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen. Verzoekster stelt dat vrouwen op de arbeidsmarkt nog altijd een
achterstandspositie hebben. Het aantal vrouwen dat op een latere leeftijd
een studie voltooit is volgens verzoeker groter dan dit aantal bij mannen.
Verzoekster is hier zelf een voorbeeld van. Zij begon pas nadat zij de
dertig was gepasseerd met een universitaire opleiding. Verzoekster stelt
dat het hanteren van een leeftijdsgrens vrouwen per definitie benadeelt en
daarom in alle gevallen onderscheid naar geslacht teweeg brengt.

Verzoekster stelt dat het feit dat de opleiding tot inspecteur veel kosten
voor de wederpartij met zich meebrengt geen voldoende rechtvaardiging biedt
voor de gestelde leeftijdsgrens. Hier komt nog bij dat aankomende
inspecteurs verplicht zijn om de kosten van de opleiding terug te betalen
als zij binnen een bepaalde termijn bij de wederpartij weggaan. Bovendien
hoeft een leeftijdsgrens geen garantie te bieden voor voldoende rendement.
Het komt immers voor dat personen die wel tot de opleiding worden
toegelaten na een aantal jaren elders gaan werken. In dit verband merkt
verzoekster op dat als personen ouder dan 40 jaar als inspecteur zouden
worden aangenomen, het goed mogelijk is dat zij minder snel vertrekken dan
mensen jonger dan 40 jaar, die voor de functie van inspecteur worden
aangetrokken.

Tevens wijst verzoekster op een krantenartikel waarin is vermeld dat het
kabinet discriminatie op grond van leeftijd afwijst.

3.11. De wederpartij heeft het volgende naar voren gebracht.

Aan het begin van het onderzoek vroeg zij zich af of de Commissie bevoegd
is om te oordelen of hier sprake is van ongeoorloofde discriminatie wegens
leeftijd. Ter zitting gaf zij echter te kennen dat zij niet twijfelt aan de
bevoegdheid van de Commissie om te oordelen over de vraag of het stellen
van een leeftijdsgrens indirect discriminerend naar geslacht werkt.

De wederpartij stelt dat het hanteren van een leeftijdsgrens van 40 jaar
voor de functie van inspecteur niet leidt tot enigerlei vorm van
discriminatie van vrouwen ten opzichte van mannen. Zij tekent daarbij aan
dat verzoekster haar standpunt dat er sprake is van indirecte discriminatie
op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De stelling van verzoekster dat meer
vrouwen dan mannen op latere leeftijd een studie voltooien, acht de
wederpartij reeds voldoende ontkracht door de gegevens die het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen en de Universiteit van Amsterdam hebben
geproduceerd.

Naar de mening van de wederpartij is het stellen van een leeftijdsgrens
geoorloofd in die gevallen, waarin het optimaal functioneren van de
werknemer afhankelijk is van het genieten van een door de werkgever
bekostigde opleiding. Ter ondersteuning van haar stelling voert de
wederpartij het volgende aan.

Binnen haar organisatie gelden ten aanzien van een groot deel van de
medewerkers loopbaanpatronen. De loopbaan van inspecteur vangt aan met een
opleiding van drie jaar.

Het opleiden van inspecteurs vergt een aanmerkelijke financiele
investering, welke bestaat uit: salaris (met ieder jaar een periodieke
verhoging), leermiddelen, gebouwen, docenten, studiekosten, reis- en
verblijfkosten. Daarbij komt ook nog hetgeen de wederpartij betaalt als
tegemoetkoming voor leermiddelen die niet door haar worden verstrekt
(ƒ 200,- per jaar). Hoewel er een terugbetalingsregeling van de
opleidingskosten van toepassing is bij een voortijdig vertrek van een
inspecteur, worden hiermee niet alle in de betrokkene gedane investeringen
vergoed. Het bedrag dat de betrokken ambtenaar dient terug te betalen staat
feitelijk in geen verhouding tot de werkelijke kosten die in de betrokken
ambtenaar zijn geinvesteerd. Daarnaast wordt er bij de personeelsplanning
vanuit gegaan dat een op kosten van de wederpartij opgeleide inspecteur
tenminste tot de VUT-gerechtigde leeftijd in dienst blijft, en dat het
geruime tijd duurt alvorens die inspecteur -na het voltooien van de
opleiding- volwaardig werkzaam is. Gelet op deze investeringen is besloten
om aan deelname aan de opleiding tot inspecteur een leeftijdsgrens te
stellen.

De grens van 40 jaar is uitsluitend door economische motieven ingegeven.
Uitgaande van die leeftijdsgrens kan de in een inspecteur gedane
investering namelijk in tijd en geld gedurende een periode van 22 jaar ten
voordele van de organisatie van de wederpartij worden aangewend. Deze 22
jaar berekent de wederpartij aan de hand van een maximale oplei- dingsduur
van drie jaren en een actieve diensttijd tot de 65-jarige leeftijd van de
betrokkene. Met ieder jaar waarmee de leeftijdsgrens wordt verhoogd, wordt
de periode waarin de investeringen ten nutte kunnen worden gemaakt, tevens
bekort. De wederpartij houdt bij deze berekening geen rekening met
inspecteurs die slechts tot de VUT-gerechtigde leeftijd in dienst blijven.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster indirect
onderscheid op grond van geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, door verzoekster op grond van haar
leeftijd niet in aanmerking te laten komen voor de functie van en de
opleiding tot inspecteur.

4.2. Artikel 3 lid 1 WGB schrijft voor dat geen onderscheid naar geslacht
gemaakt mag worden bij de aanbieding van een betrekking of bij de
behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking.

Artikel 4 lid 2 WGB bepaalt dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon,
die een beroepsopleiding, voortgezette opleiding of cursus voor bijscholing
of omscholing onder welke benaming dan ook in stand houdt, bij de toelating
tot de opleiding geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen.

Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht tot
gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is (artikel
1 WGB).

4.3. Het vermoeden van indirect onderscheid ontstaat wanneer het nadelig
effect van een regeling in overwegende mate personen van een geslacht
treft. Om dit te bepalen moet onderzocht worden wat met betrekking tot de
onderhavige regeling het effect naar geslacht is van het
leeftijdscriterium. Met andere woorden: hoeveel mannen en hoeveel vrouwen
worden nadelig getroffen door de leeftijdsgrens die de wederpartij stelt?

Om dit na te gaan zijn gegevens nodig over het aantal mannen en vrouwen
(uitgesplitst naar leeftijd) dat de opleiding tot inspecteur zouden kunnen
(qua vooropleiding) en willen volgen, ware het niet dat er een
leeftijdsgrens is gesteld. Het is immers mogelijk dat een vrouw op haar
dertigste afstudeert, zich tijdelijk onttrekt aan het arbeidsproces om zich
te wijden aan de verzorging van kinderen, en na haar veertigste pas aan de
opleiding tot inspecteur wil beginnen. Deze gegevens zijn echter niet
bekend. Er zijn slechts gegevens beschikbaar over het aantal mannen en
vrouwen dat op latere leeftijd gaat studeren of afstudeert.

De volgende cijfers zijn bekend:

Bij de Katholieke Universiteit Brabant was bij de postdoctorale opleiding
voor belastingkundige in 1989, 1990 en 1991 geen enkele afgestudeerde vrouw
ouder dan 40 jaar. Van de afgestudeerde mannen bedroeg dit percentage in
1989 6,3%, in 1990 8,3% en in 1991 4,3%.

Wat betreft de afgestudeerden in de opleidingen fiscaal recht en fiscale
economie blijkt uit de cijfers dat in 1989 3% van de mannen en 2,2% van de
vrouwen ouder dan 40 jaar waren. In 1990 lagen deze percentages op 3,8%
(mannen) en 3,1% (vrouwen).

Wat betreft de studenten in deze opleidingen blijkt uit de cijfers dat in
1990 2,5% van de mannen en 1,6% van de vrouwen ouder waren dan 40 jaar. In
1991 lagen deze percentages op 3,2% (mannen) en 1,8% (vrouwen).

Bij de Universiteit van Amsterdam was onder de afgestudeerden in de
studierichting fiscale economie in de periode van 1 september 1988 tot 11
mei 1992 1,5% van de mannen en geen enkele vrouw ouder dan 40 jaar.

Uit cijfers van het CBS over het aantal afgestudeerden in alle
studierichtingen in Nederland tezamen blijkt dat in 1990 1,4% van de mannen
en 1,9% van de vrouwen ouder was dan 40 jaar. In 1991 lagen deze
percentages op 1,4% (mannen) en 2% (vrouwen).

De Commissie gaat hierbij uit van relatieve cijfers, omdat zij hier meer
gewicht aan toekent dan aan absolute cijfers (De Commissie hanteert
relatieve cijfers omdat daardoor rekening wordt gehouden met het aandeel
dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in de verschillende bestanden van
studenten en afgestudeerden. Bij een bestand waarin mannen en vrouwen geen
ongeveer gelijk aandeel hebben, zouden absolute aantallen een vertekend
beeld kunnen geven. Een voorbeeld: binnen een opleidng zijn 10 vrouwelijke
en 1000 mannelijke studenten. Van de vrouwen zijn er 9 ouder dan 40 jaar,
van de mannen ook. Stel dat zij na het afstuderen allen inspecteur willen
worden. In aantallen werkt onderscheid ten nadele van personen ouder dan 40
jaar gelijk uit naar geslacht, terwijl duidelijk zal zijn dat toch met name
de vrouwen worden getroffen (9 van de 10, respectievelijk 9 van de 1000).

Landelijk gezien was ten tijde van de plaatsing van de betreffende
personeelsadvertentie het aantal vrouwelijke afgestudeerden ouder dan 40
jaar dus iets groter (0,6%) dan dit aantal bij de mannelijke
afgestudeerden.

Uit de cijfers over de studierichtingen, waarvan de afronding als selectie-
eis werd gesteld om als inspecteur te worden aangenomen, blijkt echter dat
bij geen enkele van deze studierichtingen het percentage van vrouwen ouder
dan 40 groter is dan dit percentage onder de mannen.

4.4. Hoewel uit bovengenoemde cijfers niet kan worden afgeleid hoe het
nadelig effect naar geslacht van het bewuste leeftijdscriterium precies is,
geven zij echter onvoldoende indicatie dat vrouwen in overwegende mate
nadelig worden getroffen door de leeftijdsgrens van 40 jaar. Verzoekster
heeft geen gegevens aangedragen die tot een andere conclusie aanleiding
geven. Derhalve kan de Commissie niet concluderen dat er sprake is van een
vermoeden dat de wederpartij jegens verzoekster indirect onderscheid op
grond van geslacht maakt/heeft gemaakt bij de toelating tot de functie van
en de opleiding tot inspecteur.

Nu er geen vermoeden van indirect onderscheid is, zal de Commissie niet
onderzoeken of de wederpartij een objectieve rechtvaardigingsgrond (De
Commissie verstaat hieronder

-dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief gerechtvaardigd doel te
dienen en

-daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit
doel te bereiken, terwijl

-dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.) kan aanvoeren voor het hanteren
van een leeftijdsgrens. Hetzelfde geldt voor verzoeksters bezwaren tegen de
economische motieven van de wederpartij om een leeftijdsgrens te hanteren.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat niet is komen vast te staan
dat de Minister van Financien jegens mevrouw mr te Sprang-
Capelle indirect onderscheid naar geslacht maakt/heeft gemaakt in strijd
met artikel 3 lid 1 en artikel 4 lid 2 Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen, door het hanteren van een leeftijdsgrens van 40 jaar bij de
toelating tot de functie van en de opleiding tot inspecteur.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa(lid Kamer), dhr mr J.A.M.I. Hoens (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh(adjunct-secretaris).