Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 februari 1993

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Tussen partijen wordt door de rechtbank de
echtscheiding uitgesproken met aanhouding van de beslissing op de
alimentatievordering, en wordt aan de vrouw een voorlopige
alimentatie toegekend voor de duur van het geding. De vrouw
vordert in hoger beroep tegelijk te beslissen op de vordering tot
echtscheiding en op de nevenvordering tot alimentatie, maar wordt
door het Hof niet-ontvankelijk verklaard. De HR vernietigt het
arrest van het Hof op de volgende gronden.

Uit de bepaling van art. 825e lid 2 (oud) Rv volgt dat de
voorlopige voorziening met betrekking tot het levensonderhoud van
de vrouw haar kracht zou verliezen op het tijdstip van
inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke
stand. Indien op dat tijdstip nog geen beslissing zou zijn
gegeven op de in de hoofdzaak door de vrouw ingestelde
alimentatievordering, zou de vrouw het gevaar lopen van
alimentatie verstoken te blijven tot het moment waarop op deze
vordering zou zijn beslist.

De vrouw had daarom voldoende belang bij het instellen van hoger
beroep tegen het vonnis, ook voor zover daarbij de echtscheiding
was uitgesproken, en bij haar vordering tot gelijktijdige
afdoening van haar vorderingen, te weten het belang te voorkomen
dat dit vonnis in kracht van gewijsde zou gaan en vervolgens zou
kunnen worden ingeschreven, waardoor de voorlopige
alimentatiebeschikking haar kracht zou verliezen. Ook de aard van
het rechtsmiddel stond niet eraan in de weg dat de vrouw hoger
beroep instelde met het -door haar met zoveel woorden aangegeven-
doel om de band tussen haar vordering tot echtscheiding en haar
alimentatievordering te herstellen en gelijktijdig afdoening
daarvan te vorderen.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie -verder te noemen de vrouw- heeft bij
exploit van 14 februari 1989 verweerder in cassatie -verder te
noemen de man- gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s-Gravenhage en
voor zover in cassatie van belang gevorderd:

a. de echtscheiding tussen partijen uit te spreken met
nevenvorderingen, en

b. te verstaan dat de man, zolang hij in psychiatrisch ziekenhuis
Sancta Maria te Noordwijkerhout verblijft, de rente en premie
levensverzekering met betrekking tot de op de echtelijke woning
rustende hypotheek zal blijven voldoen en te bepalen, dat indien
de man deze lasten niet zal (blijven) voldoen hij vanaf de datum
van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van
de Burgerlijke Stand, althans vanaf de datum dat hij zijn
voormelde verplichtingen niet langer nakomt, aan de vrouw ten
titel van levensonderhoud zal voldoen een bedrag van ƒ 1.000,–
per maand.

Nadat de man had geconcludeerd tot referte met betrekking tot de
gevorderde echtscheiding met nevenvorderingen en tegen de
nevenvorderingen tot alimentatie verweer had gevoerd, heeft de
Rechtbank bij tussenvonnis van 30 oktober 1989 een comparitie van
partijen gelast en bij vonnis van 15 januari 1990 de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de nevenvorderingen
toegewezen en voorts onder aanhouding van de beslissing omtrent
de alimentatievordering de zaak naar de rol verwezen ten einde
partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunt daarover bij
akte te bepalen en daarbij nog stukken in het geding te brengen.

De vrouw heeft tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep ingesteld
bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage en heeft -na vermeerdering
van eis- alsnog gevorderd tegelijk te beslissen op de vordering
tot echtscheiding, toegewezen bij het bestreden vonnis, en op de
nevenvordering tot alimentatie, die bij dat vonnis is
aangehouden. Tegen deze vermeerdering van eis heeft de man zich
niet verzet.

Bij arrest van 24 juli 1991 heeft het Hof de vrouw
niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en hetgeen zij
bij vermeerdering van eis heeft gevorderd, afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.

Tegen de man is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De Rechtbank heeft op vordering van de vrouw bij vonnis van
15 januari 1990 de echtscheiding uitgesproken met toewijzing van
enige nevenvorderingen en met aanhouding van de beslissing op
alimentatievordering. Daarna heeft de Rechtbank bij beschikking
van 15 februari 1990 op verzoek van de vrouw haar een voorlopige
alimentatie voor de duur van het geding toegekend.

De vrouw is van het gehele vonnis in hoger beroep gekomen met
vordering om thans bij dezelfde uitspraak en tegelijk te
beslissen zowel omtrent de vordering tot echtscheiding (met
nevenvorderingen) als omtrent de alimentatievordering.

3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in
haar hoger beroep voor zover haar vorderingen door de Rechtbank
zijn toegewezen bij eindbeslissingen waartegen de vrouw geen
grieven heeft voorgedragen, en dat zij evenmin ontvankelijk is in
haar hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de
aanhouding van de beslissing op haar alimentatievordering. Het
Hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger
beroep en haar vordering tot gelijktijdige afdoening van haar
vorderingen afgewezen.

Hiertegen keert zich het middel.

3.3 Het middel moet worden beoordeeld naar het voor 1 januari
1993 geldende recht.

Uit de bepaling van art. 825e lid 2 (oud) Rv volgt dat de
voorlopige voorziening met betrekking tot het levensonderhoud van
de vrouw haar kracht zou verliezen op het tijdstip van
inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke
stand. Indien op dat tijdstip nog geen beslissing zou zijn
gegeven op de in de hoofdzaak door de vrouw ingestelde
alimentatievordering, zou de vrouw het gevaar lopen van
alimentatie verstoken te blijven tot het moment waarop deze
vordering zou zijn beslist.

De vrouw had daarom voldoende belang bij het instellen van hoger
beroep tegen het vonnis, ook voor zover daarbij de echtscheiding
was uitgesproken, en bij haar vordering tot gelijktijdige
afdoening van haar vorderingen, te weten het belang te voorkomen
dat dit vonnis in kracht van gewijsde zou gaan en vervolgens zou
kunnen worden ingeschreven, waardoor de voorlopige
alimentatiebeschikking haar kracht zou verliezen. Ook de aard van
het rechtsmiddel stond niet eraan in de weg dat de vrouw hoger
beroep instelde met het -door haar met zoveel woorden aangegeven-
doel om de band tussen haar vordering tot echtscheiding en haar
alimentatievordering te herstellen en gelijktijdige afdoening
daarvan te vorderen.

Het Hof heeft de vrouw dus ten onrechte in haar hoger beroep niet
ontvangen. Het middel is terecht voorgesteld.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 24
juli 1991;

verwijst de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en
beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij haar eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Snijders (voorzitter), Bloembergen, Mijnssen,Davids en Heemskerk (raadsheren)