Instantie: Rechtbank Utrecht, 13 januari 1993

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


De rechtbank is van oordeel dat in verband met de huidige
maatschappelijke opvattingen homofiele en heterofiele relaties in het
kader van art. 1:160 BW gelijkgesteld moeten worden. Dit geldt ook nu
homoseksuelen nog steeds geen mogelijkheid hebben om met elkaar in het
huwelijk te treden aangezien dit niet het kernpunt van onderhavige
regeling betreft. Het gaat er in casu om dat aan materieel in dit opzicht
als gelijk te waarderen situaties geen ongelijke gevolgen worden
verbonden.

Volledige tekst

Verzoek

De vrouw heeft op 24 september 1992 een verzoekschrift ter griffie van
deze rechtbank ingediend. Daarbij is verzocht bij beschikking te bepalen
dat de man een bijdrage van ƒ 2.000,– per maand voor levensonderhoud van
de vrouw zal voldoen, een en ander met ingang van 1 mei 1992, subsidiair
met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, meer
subsidiair met ingang van een zodanige datum een een bijdrage van een
zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.

Verweer

De man heeft op 12 oktober 1992 een verweerschrift ter griffie van deze
rechtbank ingediend. Daarbij is verzocht de vrouw in haar verzoek niet
ontvankelijk te verklaren, althans dit aan haar te ontzeggen.

Behandeling ter zitting.

De zaak is op 4 december 1992 behandeld ter terechtzitting met gelsoten
deuren. Hierbij waren aanwezig: de vrouw, haar procureur, de man en zijn
raadsman mr C.J.M. van Zeijl, advocaat te Harderwijk.

Mr. van Zeijl heeft bij brief van 30 december 1992 de gegevens m.b.t. het
inkomen van de man, die de rechtbank ter zitting van 4 december 1992
opgevraagd had verstrekt. Hij heeft ook een copie van de beschiking van
de rechtbank te Assen, die ter zitting aan de orde is geweest, overgelegd.

Feiten waarvan in deze zaak is gebleken.

A. Ten aanzien van beide partijen:

Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen: Gerrit Jacobus, Wouter
Johannes en Marga Helena die thans 17, 14 en 7 jaar oud zijn, geboren.

Deze rechtbank heeft bij haar vonnis van 24 januari 1990 de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken. Daarbij werd geen bijdrage in de kosten van
het levensonderhoud van de vrouw opgelegd. Dit vonnis werd op 9 april 1990
in de registers van de Burgerlijke Stand ingeschreven.

De vrouw heeft tegelijkertijd met dit verzoekschrift bij deze rechtbank
een verzoekschrift ingediend dat strekt tot het wijzigen van het
co-ouderschap in een voorziening van de voogdij over de minderjarige
kinderen van partijen en tot vaststelling van een bijdrage in de kosten
van hun verzorging en opvoeding.

Inmiddels heeft deze rechtbank bij haar beschikking van 27 oktober 1992
de vrouw tot voogdes en de man tot toeziend voogd over de minderjarigen
benoemd en een bijdrage vastgesteld van ƒ 350,– per kind per maand: de
verhoging met het wettelijk indexeringspercentage, 4,2 % over het jaar
1993, werd bij die beschikking niet uitgesloten.

B. Ten aanzien van de man.

De man is alleenstaand.

Zijn salaris is ƒ 8.250,– bruto per maand, te vermeerderen met 8 % bruto
vakantiegeld.

Hij heeft van januari 1992 t/m september 1992 met wat overwerk in totaal
bruto ƒ 1.320,– verdiend.

Hij is tot 1 januari 1993 met de kinderen van partijen tegen ziektekosten
verzekerd tegen een IAKpremie van ƒ 248,75 per maand. Met ingang van 1
januari 1992 zijn de kinderen met hun moeder tegen ziektekosten verzekerd.
De IAKpremie van alleen de man is vanaf die datum ƒ 106,50 per maand.

Hij bewoont de voormalige echtelike woning van partijen. Deze woning is
thans ongeveer ƒ 150,000,– waard. Op de woning rust een hypotheek van
175.000,–. De hypotheekrente is ƒ 1.035,- per maand, de premie van de aan
de hypotheek verbonden levensverzekering gedraagt ƒ 271,– per maand.

Hij betaalt maandelijks ƒ 1000,– aan aflossing op een onderhandse
renteloze lening ter delging van een schuld op grond van een
continucrediet, waarvan het slado ƒ 24.000,– heeft bedragen. Een deel van
ƒ 15.000,– van deze schuld stamt uit het huwelijk van partijen en de
overige ƒ 9.000,– heeft hij aan de vrouw bij de boedelscheiding van
partijen moeten betalen.

C. Ten aanzien van de vrouw.

De vrouw woont samen met haar vriendin. haar vriendin werkt fulltime en
verdient daar netto ongeveer ƒ 2.800,– per maand mee, te vermeerderen met
de vakantietoeslag.

De vrouw heeft geen eigen inkomsten.

De kinderen van partijen wonen bij de vrouw en haar vriendin, vanaf 1
januari 1993 zijn de vrouw en de kinderen van partijen bij de
OHRA-ziektekostenverzekering van de partner van de vrouw tegen hun
ziektekosten verzekerd.

De huur van de woning van de vrouw en haar vriendin bedraag ƒ 833,44 per
maand.

Motivering

1. De man heeft primair aangevoerd, dat de vrouw (samen met de drie
minderjarige kinderen van partijen) samenleeft met een andere vrouw in de
zin van art. 1:160 BW, zodat een alimentatieverplichting jegens haar uit
dien hoofde van rechtswege is geeindigd. De vrouw heeft deze samenwoning
niet betwist, maar stelt dat dat niet meebrengt dat de man geen
alimentatieverplichting jegens haar meer zou hebben.

2. De rechtbank overweegt dienaangaande het navolgende.

Art. 1:160 BW en art. 1:157 BW

Ook bij een op art. 1:157 BW gebaseerd (eerste) verzoek om toekenning van
alimentatie, gedaan door een gewezen echtgenote, enige tijd (in casu 2 1/2
jaar) na inschrijving van het echtscheidingsvonnis, waarbij in de
echtscheidingsprocedure geen alimentatie is vastgesteld omdat deze toen
om de vrouw moverende redenen niet is gevorderd, staat het bepaalde in
art. 1:160 BW eraan in de weg dat een onderhoudsbijdrage wordt opgelegd
indien de verzoekende ex- echtgenote is gaan samenleven met een ander als
waren zij gehuwd.

Ook in dat geval, evenals wanneer reeds een alimentatie was vastgesteld
waarvan beeindiging wordt verzocht, moet worden geoordeeld dat de
alimentatieverplichting, die in het onderhavige geval steeds sluimerend
heeft bestaan, al was deze tot dusver niet geconcretiseerd, is geeindigd.
Lesbische relatie en art. 1:160 BW

Lesbische relatie en art. 1:160 BW

Thans dient de vraag te worden beantwoord, of het in concubinaat
samenleven met een partner van hetzelfde geslacht valt onder de
omschrijving ‘samenleven als waren zij gehuwd’ van art. 1:160 BW.

Door erkenning van de zijde van de vrouw staat in dit geval vast, dat zij
met haar vriendin in een vaste duurzame relatie samenwoont waarin zij
wederzijds de zorg voor elkaar op zich hebben genomen.

Bij het in 1971 bij amendement ingevoerde, zojuist aangehaalde gedeelte
van art. 1:160 BW is aangevoerd, dat men wilde vermijden dat ongelijke
gevolgen zouden worden verbonden aan materieel voor deze regeling als
gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties en om te
voorkomen, dat terwille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de
voorkeur zou worden gegeven boven een volgend huwelijk. Daarbij is niet
gebleken dat men destijds ook aan andere dan heterofiele relaties heeft
gedacht.

De Hoge Raad heeft in het door de vrouw aangehaalde arrest van 3 november
1978 (NJ 1979, 121), ondersteund door de AG Franx, (zonder nadere
motivering) beslist dat art. 1:160 BW niet van toepassing is op een
homofiele relatie.

Sindsdien zijn de maatschappelijke opvattingen over diverse
samenlevingsvormen echter aanzienlijk gewijzigd. Dit komt onder meer tot
uitdrukking in diverse wetten en regelingen, vooral op het gebied van de
sociale zekerheid, waarin geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen een
samenleving van heterofiele dan wel van homofiele/lesbische paren.

De rechtbank is op die grond van oordeel dat ook in het kader van art.
1:160 BW het niet meet strookt met de huidige maatschappelijke
opvattingen, om onder het samenleven als daar bedoeld uitsluitend het
samenleven met een partner van het andere geslacht te verstaan. Het effect
is immers in beide gevallen hetzelfde, namelijk dat de in beginsel
alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot haar of zijn leven duurzaam met dat
van een andere partner heeft verbonden, waaruit mag worden geconcludeerd
dat de lotsverbondenheid die eerst aanleiding gaf tot een
alimentatieaanspraak op de gewezen echtgenoot, kennelijk is vervangen door
een lotsverbondenheid met een ander, ten gevolge waarvan in redelijkheid
van de gewezen echtgenoot geen bijdrage meer gevergd kan worden in het
levensonderhoud.

Daaraan staat niet in de weg dat in geval van een homofiel of lesbisch
concubinaat de keuze voor een nieuw huwelijk niet bestaat, aangezien dat
niet het kernpunt is op grond waarvan concubinaat en huwelijk in dit
opzicht zijn gelijkgesteld; het gaat erom dat aan materieel in dit opzicht
als gelijk te waarderen situaties geen ongelijke gevolgen worden
verbonden.

De rechtbank is mitsdien van oordeel dat het primaire verweer van de man
slaagt en dat in dit geval de alimentatieverplichting van de man op grond
van het bepaalde in art. 1:160 BW is geeindigd, zodat het verzoek van de
vrouw moet worden afgewezen.

ten overvloede

De rechtbank overweegt ten overvloede, dat los van de toepasselijkheid van
art. 1:160 BW, de vrouw onder de huidige omstandigheden geen behoefte
heeft aan alimentatie, gelet o het inkomen van haar- fulltime buitenshuis
werkende- vriendin en de omstandigheid, dat zij voor deze vriendin de
huishouding voert, zodt het niet meer dan redelijk is dat haar vriendin
haar daartegenover onderhoudt.

Nu het primaire verweer slaagt behoeft op de overige stellingen van
partijen met betrekking tot de draagkracht van de man niet te worden
ingegaan.

De kosten van het proces

Dit proces vloeit rechtstreeks voort uit de voormalige echtelijke
verbintenis van partijen. Hierin vindt de rechtbank aanleiding de kosten
van dit proces tussen partijen te compenseren op de hierna vermelde wijze.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af.

Beide partijen dragen hun eigen proceskosten.

Noot

De rechtsvraag in bovenstaande uitspraken luidt: valt een lesbische
samenleefrelatie onder art. 1: 160 BW ?

Deze wetsbepaling verbindt aan het opnieuw trouwen dan wel ‘gaan
samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ het rechtsgevolg van het
einde van de alimentatieplicht van (meestal) de man.

Werd tot voor kort onder het concubinaat in de zin van art. 1: 160 BW
slechts heteroseksuele relaties verstaan, in bovenstaande vonnissen worden
homoseksuele relaties hieraan gelijkgesteld. Dit betekent niet dat voorheen
een lesbisch samenleefrelatie irrelevant was voor het alimentatierecht.
Immers: de kostenbesparing in geval van samenwoning kon de behoefte als
alimentatiebepalende factor beinvloeden. Anders dan in geval van
samenleven in de zin van art. 1: 160 BW betekende dit geen definitief
einde van de alimentatieplicht van de ex-echtgenoot. Indien de
behoeftigheid herleefde, kon de man in beginsel weer aangesproken worden
op zijn plicht tot levensonderhoud.

Dus ook al had in deze gevallen het aanmerken van de behoefteverminderende
omstandigheid van het samenwonen tot het resultaat kunnen leiden dat de
man geen alimentatie hoefde te betalen, kiezen de rechters voor het
verdergaande rechtsgevolg door aan een homoseksueel samenleefrelatie het
rechtgevolg van art. 1: 160 BW te verbinden. Het antwoord op de
rechtsvraag luidt dus: ‘ja’.

Voor de onderbouwing van dit antoord besteden beide rechtbanken aandacht
aan de wetsgeschiedenis en aan het arrest van de Hoge Raad uit 1978 waarin
bevestigd werd dat art. 1: 160 niet van toepassing is op een homoseksuele
relatie. Doorslaggevend is echter in beide gevallen de gewijzigde
maatschappelijke opvattingen. Wat is er aan te merken op het gebruik van
de wetshistorische en maatschappelijke interpretatiemethode?

De Utrechtse rechtbank stelt dat niet gebleken is dat men destijds ook aan
andere dan heterofiele relaties heeft gedacht. Destijds verwijst naar het
`bij amendement ingevoerde’ relevante gedeelte van art. 1: 160 BW. En
inderdaad is bij indiening van het amendement hiervan niet gebleken. Maar
de wetsgeschiedenis van art. 160 boek 1 BW omvat meer: in de MvA aan de
Eerste Kamer stelt de minister uitdrukkelijk dat een homofiele relatie
niet valt onder het begrip `als waren zij gehuwd’.

Deze verwijzing naar de wetsgeschiedenis door de Utrechtse rechtbank is
onvolledig en daardoor onaanvaardbaar. De rechtbank te Assen (RN 1993,
346) is overtuigender: `bij de invoering (curs.: JT) van art. 1: 160 BW
[werd] slechts gedoeld [ …] op heteroseksuele relaties’. Bij de invoering
van de nieuwe echtscheidingswetgeving in 1971 werden homoseksuele relaties
dus niet gelijkgesteld aan ongehuwd samenlevende heteroseksuele relaties.
De wetgever wilde voorkomen dat terwille van de alimentatie de voorkeur
werd gegeven aan het ongehuwd samenwonen. Een bescherming van het huwelijk
dus. Het voordeel dat de wetgever niet aan de buitenhuwelijkse relatie
wilde verbinden had betrekking op de mogelijke herleving van de
onderhoudsplicht van de ex- echtgenoot na verbreking van samenleefrelatie.
Dit komt neer op bescherming van de man. Het beeld van de calculerende
burger wordt opgeroepen: de keuzemogelijkheid van de gescheiden vrouw en
haar nieuwe vriend om te trouwen of ongehuwd samen te leven blijft
weliswaar bestaan, maar wordt beperkt door het rechtsgevolg van art. 1:
160 BW. Een lesbisch paar had en heeft nog steeds geen vrijheid om te
trouwen. Van een beperking van een keuzemogelijkheid kan men dan ook niet
spreken. Of is dit niet het kernpunt (zie Rechtbank Utrecht) op grond
waarvan een homoseksuele relatie niet aan het huwelijk werd gelijkgesteld
en heteroseksuele relaties wel? Is het omdat de wetgever toentertijd,
gezien de maatschappelijke opvattingen, homoseksuele relaties niet serieus
nam? Dit is niet uitgesloten: een homoseksuele relatie wordt in een adem
genoemd met een zeer vluchtige relatie.

Sinds het niet aanmerken van een lesbische relatie als een samenleven als
waren zij gehuwd bij invoering van art. 160 boek 1 BW in 1971 en het
arrest van de Hoge Raad uit 1978 zijn de opvattingen ten aanzien van
niet-huwelijkse relaties, waaronder homoseksuele relaties aanzienlijk
gewijzigd. Er is een grotere tolerantie in de samenleving voor
alternatieve samenlevingsvormen. Ook de overheid heeft onderkend dat er
meer leefverbanden zijn dan het huwelijk. Een recent voorbeeld van de
visie van overheidswege is het kabinetsstandpunt ten aanzien van de
Notitie Kortmann inzake leefvormen. Alleen voor mensen die niet kunnen
trouwen wordt een registratiemogelijkheid aangeboden en gedeeld juridisch
ouderschap (afgezien van een vorm van medegezag) voor een homoseksueel paar
blijft uitgesloten. Enige creativiteit ten aanzien van de pluraliteit van
samenleefvormen blijft achterwege en van aansluiting bij de wensen van
betrokkenen blijkt nauwelijks. De reden? Het leefvormenbeleid is vooral
fraudebestrijdingsbeleid, vernieuwend beleid is financieel niet haalbaar
en vergt inspanning. Aan structurele veranderingen begint men liever niet.
Opvattingen in de samenleving vallen niet zonder meer samen met
regelgeving en beleid. Daarom moet men de verwijzing van beide rechters
naar het tot uiting komen van de veranderde maatschappelijke opvattingen
in de sociale zekerheid met de nodige reserve bekijken. Het financiele
belang van de overheid bepaalt in sterke mate de wijze waarop met
niet-huwelijkse samenlevingsvormen rekening wordt gehouden. De Assense
rechter brengt het duidelijk onder woorden: het gaat vooral om situaties
die feitelijk niet verschillen van die van gehuwde partners. Voorzover een
relatie lijkt op die van het huwelijk wordt het `serieus’ genomen. Er
wordt voorbij gegaan aan hoe betrokkenen zelf hun relatie zien en aan de
maatschappelijk gewijzigde opvattingen over de interne betrekkingen van
relaties.

Zoals gezegd achten beide rechterlijke colleges veranderde
maatschappelijke opvattingen doorslaggevend. De opvattingen in de
maatschappij worden echter gemakkelijk (de Assense rechter geeft de
Algemene bijstandswet als voorbeeld van wetgeving die deze opvattingen tot
uitdrukking brengt) en eenzijdig vastgesteld.

In de moderne rechtsvindingstheorie wordt de nadruk gelegd op de
legitimatie van rechterlijke oordelen. De rechterlijk uitspraak moet niet
alleen voldoende onderbouwd zijn, maar ook overtuigend zijn. Rechters zijn
vrij in de keuze van interpretatiemethoden voor de onderbouwing van hun
uitspraak. Er is echter wel kritiek mogelijk op de wijze waarop van deze
rechtsvindingsmethoden gebruik gemaakt wordt. Uit het voorgaande blijkt
dat het gebruik door de Utrechtse rechter van de wetshistorische
interpretatiemethode en door beide rechters van de maatschappelijke
interpretatiemethode niet overtuigend is. Nu daardoor de legitimiteit van
de beslissingen wordt aangetast is de vraag of er voldoende andere
(overtuigende) gronden zijn die de gelijkstelling van een lesbische
samenleefrelatie met een ongehuwde heterorelatie samenleefrelatie in het
kader van art. 1: 160 BW kunnen dragen.

Een mogelijk argument voor gelijke behandeling van deze gevallen kan niet
los gezien worden van de gelijkstelling tussen gehuwden en ongehuwden.
Immers: het aanmerken van een lesbische relatie en een ongehuwde
heterorelatie als gelijke gevallen is een vervolg op de gelijkstelling van
gehuwde en ongehuwde man-vrouw-relaties.

De Utrechtse rechtbank verwijst naar de wetsgeschiedenis. Het ‘samenleven
met een ander als waren zij gehuwd’ ziet op situaties die zich alleen in
formeel opzicht onderscheiden van het huwelijk: afgezien van de officiele
sluiting en erkenning dient de samenleving de materiele kenmerken van het
huwelijk te hebben. De jurisprudentie heeft dit nader ingevuld. Eerst ligt
het accent op een affectieve relatie van een duurzaam karakter, die de
kenmerken van een huwelijksverhouding draagt. Dit wordt ook wel
lotsverbondenheid genoemd. Het problematische van dit criterium is niet
alleen dat het een erg smalle basis is om financiele afhankelijkheid aan
te nemen, maar ook dat deze materiele situatie moeilijk is vast te
stellen. De Hoge Raad meent dat dit laatste ‘zozeer [is] verweven met een
waardering van de omstandigheden van het geval en de waardering is niet
zelden (…) afhankelijk van moeilijk onder woorden te brengen,
gevoelsmatige appreciaties’ (HR 2 april 1982, NJ 1982, 374). Later krijgt
het verzorgingsaspect de nadruk, door de Hoge Raad ook wel omschreven als
het bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op
andere wijze in elkaars onderhoud voorzien. Dit verzorgingsaspect moet
feitelijk aanwezig zijn. Een morele plicht van de man om aan de
gezamenlijke huishouding bij te dragen en de aanwezigheid van een
leefgemeenschap, waarin een man en vrouw `geacht worden’ elkaar wederzijds
te verzorgen is niet voldoende (HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82).

Gezien deze stand van zaken in de jurisprudentie is de uitspraak van de
Utrechtse rechter eigenaardig: hij legt de nadruk op de lotsverbondenheid.
De aanwezigheid van een financiele regeling, afgesproken of feitelijk
blijft buiten beschouwing. Voorzover een verzorgingsargument te herkennen
is, gebeurt dat in zijn overweging ten overvloede met betrekking tot de
vraag van de behoefte. Hierbij gaat het niet om een daadwerkelijke
verzorging maar om de redelijkheid van de wederzijdse verzorging. De
Drentse rechter blijft in de lijn van de wederzijdse verzorging als
invulling van de materiele situatie van ongehuwden, overigens niet op
grond van de alimentatiejurisprudentie, maar onder verwijzing van de
gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden in de sociale zekerheid.

Door als differentiatiecriterium de feitelijke samenleefsituatie voldoende
te achten voor het aanmerken van gehuwden en ongehuwden als gelijke
gevallen, blijft een wezenlijk verschil buiten beschouwing: het ontbreken
van een juridische onderhoudsplicht tussen de ongehuwde partners. Dit
maakt het Utrechtse argument van `de vervangende lotsverbondenheid’ wel
erg wrang. Genoemd verschil wordt wel door de Assense rechter in zijn
overweging ten overvloede gesignaleerd. Dat hij de wetgever aanbeveelt om
aandacht te besteden aan een sluitend stelsel van civielrechtelijke
onderhoudsverplichtingen is terecht. Ik zou daaraan voor wat betreft de
relatie tussen volwassenen willen toevoegen: mits een dergelijk stelsel
op een rechtshandeling van betrokkenen berust. Het civiele recht gaat
immers uit van de vrije wil van burgers.

De Assense rechter geeft nog een tweede aanbeveling aan de wetgever: een
meer diepgaand beraad over de vraag of een alimentatieverplichting van een
ex-echtgenoot onder alle omstandigheden voorgoed ten einde moet komen door
een samenwoningsrelatie die geen civielrechtelijke aanspraken tot
onderhoud schept gedurende het bestaan van die relatie, laat staan na de
verbreking daarvan. In de overweging ten overvloede wordt dus aandacht
geschonken aan de positie van de vrouw na echtscheiding. Toch mooi,
nietwaar? De rechter verbindt daar zelf echter geen conclusies aan,
terwijl dat toch voor de positie van de lesbische vrouw in deze procedure
mogelijk was. Beide rechters breiden de werking van art. 1: 160 BW dus uit
door zich te richten op de gelijkheid van ongehuwde heterostellen en
homostellen. De gelijke behandeling van ongehuwde en gehuwde man-vrouw
relaties verdwijnt daardoor op de achtergrond, terwijl daar juist het
(begin van het) knelpunt ligt. Met die gelijkstelling wordt de
wilsvrijheid ten aanzien van de financiele verantwoordelijkheid ontkend.
Door die gelijke behandeling werd de relatievrijheid reeds aangetast. Deze
lijn wordt nu doorgetrokken naar homoseksuele relaties.

De reden dat dit knelpunt buiten schot blijft, ligt mijns inziens in de
onduidelijkheid omtrent de grondslag van de alimentatie en in het
gezichtspunt van waaruit de nieuwe relaties van de vrouw wordt beschouwd.
In de Utrechtse beslissing wordt de rechtsgrond in de lotsverbondenheid
gezocht. De consequentie hiervan is dat bij het aangaan van een nieuwe
relatie deze geacht wordt de oorspronkelijke door het huwelijk ontstane
lotsverbondenheid te vervangen, waarmee de rechtsgrond van de alimentatie
vervalt. Sinds het `nieuwe’ echtscheidingsrecht het schuld- en
schadevergoedingskarakter niet meer als grondslag van de alimentatie
erkent en men de limitering van de alimentatieduur wettelijk wil regelen
is men op zoek naar een nieuwe grondslag. Vanwege het ontbreken van een
duidelijke grondslag heeft de rechter een grote mate van vrijheid.
Hoefnagels merkt hierover in (het Nederlands Juristenblad, afl. 41 in)
1979 al op: ‘Maar wat moet de rechter met die vrijheid, indien hij geen
rechtsgrond of richtsnoer heeft?’ en ‘ Het is bij alimentatie als bij
straftoemeting: als we niet weten wat recht is, loopt gelijkheid der
oordelen gevaar onrecht te generaliseren’. De onduidelijkheid hierover
wreekt zich ook in het kader van art. 1: 160. Hoe anders dan de beslissing
van de Utrechtse rechter is die van Hoefnagels. Hij formuleert als
rechtsgrond van de privaatrechtelijke alimentatie de maatschappelijke
achterstand ten gevolge van het huwelijk, zodanig dat dit eigen
verdiensten, voldoende om in eigen behoefte te voorzien, in de weg staat.
Hieraan verbindt Hoefnagels twee consequenties: de duur van de alimentatie
wordt bepaald en art. 1: 160 BW wordt geschrapt. Een andere rechtsgrond
die wel verdedigd is, is de feitelijke bijdrage aan de carriere van de
man. Wat men van deze rechtsgronden ook vindt, duidelijk is dat dit niet
het definitieve einde van de alimentatie betekent vanwege het enkele feit
van het aangaan van een nieuwe (gehuwde of ongehuwde, homo- of
hetero-)relatie van de alimentatiegerechtigde vrouw.

Zoals gezegd is er ook een probleem van het gezichtspunt van waaruit
samenlevenden van ongelijk en gelijk geslacht worden bezien. Beide
rechters, waarvan de Assense het meest consequent, geven ruimte voor het
perspectief van de overheid door te verwijzen naar de sociale zekerheid
en met name de ABW. Beide rechters, waarvan de Utrechtse het meest
expliciet, beoordelen deze varianten van het ongehuwd samenwonen vanuit
het gezichtspunt van de ex-echtgenoot: voor hem werkt het onredelijk uit
dat in het ene geval (als zijn ex-vrouw met een man gaat samenleven) de
alimentatieplicht definitief eindigt, terwijl in het andere geval (als
zijn ex-vrouw met een vrouw gaat samenleven) dit niet van rechtswege
gebeurt, maar afhankelijk van de behoefte van zijn ex-vrouw kan eindigen.
Voor de man in de Utrechtse zaak was de gelijkstelling echter niet nodig
geweest, daar het wegvallen van de behoefte (de vriendin van de vrouw
heeft voldoende inkomsten) tot het einde van de alimentatieplicht zal
leiden. In ieder geval zolang de nieuwe relatie van de vrouw bestaat.
Anders ligt dit als de vrouwen uit elkaar gaan. Voor zover de vrouw dan
zelf niet aanklopt bij haar ex-echtgenoot, is er wel een instantie die de
man lastig kan vallen. In dit kader is veelbetekenend dat in de
‘Informatieve circulaire vuistregels alimentatie- en
verhaalsjurisprudentie’ afkomstig van de staatssecretaris van Sociale
Zaken de uitpraak van de Assense rechter wordt aangehaald, maar tevens
wordt aangegeven dat ervan uitgegaan moet worden dat artikel 1: 160 BW
niet van toepassing is op een homoseksuele relatie. Dit standpunt betekent
in het Utrechtse gaval dat er een verhaalsplicht ten aanzien van de man
bestaat in geval de vrouw na beeindiging van de lesbische relatie een
beroep op de bijstand doet. Zou de rechter de man nu al de zekerheid
willen geven dat hij in een onzekere toekomst geen acceptgiro van de
sociale dienst toegestuurd krijgt? Voor de man in de Assense zaak geldt
hetzelfde in geval van beeindiging van de lesbische relatie. Zijn positie
is minder duidelijk gedurende het bestaan van de lesbische relatie als
deze relatie niet onder de reikwijdte van art. 1: 160 BW was gebracht.
Mogelijk is dat de man gedurende de nieuwe relatie van zijn ex-vrouw in
het geheel geen alimentatie hoefde te betalen (omdat dit niet van hem
gevergd kon worden) dan wel dat hij vanwege behoeftevermindering van de
vrouw minder dan de eerder vastgestelde 250 gulden moest betalen. Over het
inkomen van de partner van de vrouw wordt namelijk niet gerept en de vrouw
heeft een aanvullende bijstandsuitkering. En hoe zit het met de positie
van de gescheiden vrouw? Trouwen met haar nieuwe partner kan een lesbische
vrouw niet. Hierin verschilt haar positie van een heterovrouw, die door
een nieuw huwelijk een recht op levensonderhoud – hoe onzeker ook – ten
aanzien van haar echtgenoot kan scheppen. Voor het overige verkeert de
vrouw – lesbisch of niet – in dezelfde situatie: een recht op
levensonderhoud ten aanzien van een ongehuwde partner heeft zij niet en
het recht op alimentatie van haar ex-echtgenoot verliest zij voorgoed in
geval van samenleven. Haar behoeftigheid wordt weggedefinieerd, haar
zorgarbeid tijdens huwelijk ontkend en haar recht op vrije partnerkeuze
aangetast.

Deze uitspraken illustreren opnieuw dat het alimentatierecht in wezen gaat
om een keuze tussen publieke en private verantwoordelijkheid. Een keuze
die ervan uitgaat dat een gescheiden man zelfstandig moet zijn en een
gescheiden vrouw een probleem is, een probleem dat zo snel mogelijk moet
worden opgelost. In het recht heeft men het niet zo op plichten. In
bovenstaande vonnissen heeft de man zijn onderhoudsplicht kunnen
afschuiven. In andere gevallen slaagt de overheid hierin. Wie het ook
wint, de vrouw delft als rechteloos persoon het onderspit.

Jet Tigchelaar

Rechters

Mr. De Groot-Van Dijken.