Instantie: Gerechtshof Arnhem, 22 december 1992

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Na incest zijn ouders/appellanten veroordeelt tot betaling van ƒ 15.000,=
immateriele schadevergoeding, te voldoen in jaarlijkse termijnen van ƒ
1500,=. Wanneer appellanten weigeren te betalen vordert dochter in kort
geding gijzeling als dwangmiddel tot betaling. Bij vonnis van 2 april 1992
wijst de President dit toe. In appel stellen appellanten dat art. 588, lid
1 Rv niet gepasseerd kan worden. Het Hof oordeelt dat -gelet op de ernst
van het feit- appellanten geen beroep op art. 588 Rv toekomt.

Volledige tekst

Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het door de president van de rechtbank te Arnhem op
2 april 1992 tussen partijen in kort geding gewezen vonnis. Dit vonnis is
in fotokopie aan dit arrest gehecht.

Het geding in hoger beroep

Appellanten -verder ook te noemen de ouders dan wel onderscheidenlijk de
vader of de moeder -zijn bij exploit van 16 april 1992 in hoger beroep
gekomen van voormeld vonnis, met gelijktijdige dagvaarding van
geintimeerde -verder ook te noemen de dochter- voor dit hof. Bij voormeld
exploit zijn vier grieven aangevoerd en toegelicht, met conclusie dat het
hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
alsnog de vorderingen van de dochter zal afwijzen, kosten rechtens. Bij
memorie van eis is geconcludeerd overeenkomstig de eis vervat in voornoemd
exploit.

Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel
appel, is in het principaal appel verweer gevoerd en is in het incidenteel
appel een grief aangevoerd, met conclusie: in het principaal appel: tot
afwijzing van de vordering van de ouders, met hun veroordeling in de
kosten van het hoger beroep; in het incidenteel appel: -tot veroordeling
van de ouders tot betaling van het verschuldigde bedrag voor de vervaldag
van iedere termijn zoals dat in het vonnis van 4 januari 1990 door de
rechtbank te Arnhem is vastgesteld; -indien daaraan niet binnen de
gestelde termijn is voldaan, te bepalen dat het vonnis uitvoerbaar zal
zijn bij lijfsdwang voor de tijd van ten hoogste een jaar, of zoals het
hof in goede justitie vaststelt voor iedere termijn die verloopt; -met
veroordeling van de ouders in de kosten van het hoger beroep.

Vervolgens hebben de ouders in het incidenteel appel de aangevoerde grief
bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de dochter,
met haar veroordeling in de kosten van het geding op dit onderdeel.

Op 30 november 1992 is de zaak door de wederzijdse procureurs bepleit.
Daarna hebben partijen de stukken, waaronder de pleitnota’s, aan het hof
overgelegd voor het wijzen van arrest.

De grieven

De ouders hebben in het principaal appel de volgende grieven aangevoerd
tegen het vonnis:

1. Ten onrechte overweegt de president dat de dochter een spoedeisend
belang had bij het gevorderde.

2. Ten onrechte overweegt de president dat het begrip “beledigde partij”,
zoals dit wordt gebruikt in artikel 585 onder 7 Rv, niet beperkt is tot
het bepaalde in artikel 332 van het Wetboek van Strafvordering.

3. Ten onrechte overweegt de president dat artikel 588 lid 1 Rv zich niet
verzet tegen toewijzing van de vordering van de dochter tot lijfsdwang.

4. Ten onrechte overweegt de president dat het niet voldoen door de ouders
aan het vonnis van 4 januari 1990 niet een gevolg is van aan de ouders
niet toerekenbare onmacht en dat de conclusie gerechtvaardigd is dat bij
de ouders geen sprake is van onmacht, doch van onwil om te betalen.

De dochter heeft in het incidenteel appel de volgende grief aangevoerd
tegen het vonnis:

Ten onrechte heeft de president de vordering van de dochter tot
tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 januari 1990 door middel van
lijfsdwang slechts ten dele toegewezen, namelijk beperkt tot maximaal drie
maanden en slechts voor het bedrag dat tot op heden verschuldigd en
opeisbaar is.

De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de navolgende, door de president onder de punten 1
t/m 7 als vaststaand aangenomen feiten, nu daarentegen geen grieven zijn
gericht.

1) De dochter is thans 21 jaar oud.

2) Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 26 april 1988 is de vader
veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf. Na hiertegen door hem ingesteld
hoger beroep heeft dit hof bij arrest van 4 oktober 1988 de vader
veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden
voorwaardelijk. Daarbij heeft het hof bewezen geacht dat de vader in de
periode oktober 1985 tot 15 oktober 1986 meermalen opzettelijk vleselijke
gemeenschap heeft gehad met de dochter, die toen de leeftijd van 16 jaar
nog niet had bereikt. Ten aanzien van de moeder heeft het Openbaar
Ministerie afgezien van strafvervolging.

3) Op vordering van de dochter en in verband met de onder 2) bedoelde
strafbare feiten zijn de ouders bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van
4 januari 1990 veroordeeld om aan de dochter een immateriele
schadevergoeding te betalen van ƒ 15.000,= , te voldoen in tien
achtereenvolgende jaarlijkse termijnen van ƒ 1500,=, voor het eerst op 1
juli 1990 en vervolgens jaarlijks per die datum, vermeerderd met de
wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding tot aan de
dag der algehele voldoening, welke rente telkens per 1 juli tegelijk met
de hoofdsom dient te worden voldaan. Daarbij heeft de rechtbank, voorzover
hier van belang, overwogen: “Derhalve moet er van worden uitgegaan, dat
de door de dochter en de ouders afgelegde en onderling overeenstemmende
verklaringen op de eerder aangegeven onderdelen de ware toedracht
weergeven. Op grond daarvan is in dit geding komen vast te staan dat de
vader ook na oktober 1986 geslachtsverkeer -en dat veelvuldig- met de
dochter heeft gehad tot april 1987 en dat de moeder daar niet alleen van
op de hoogte was en dat mede mogelijk heeft gemaakt, maar dat zij ook zelf
seksueel contact met de dochter heeft gehad (…) Blijkens de repliek
heeft het hof in eerdergenoemd arrest eveneens overwogen “dat aan
verdachte een vrijheidsstraf van aanmerkelijke duur moet worden opgelegd,
doch de toedracht -in het bijzonder gelet op de houding die de moeder van
het slachtoffer daarbij heeft aangenomen- (…) het hof juist doet
voorkomen een groot deel van die straf voorwaardelijk op te leggen”. Deze
overweging is voor de rechtbank mede reden om bij de vader en de moeder,
gezien ook hun beider verantwoordelijkheid als ouders, van dezelfde mate
van schuld uit te gaan”. De ouders zijn van dit vonnis niet in hoger
beroep gegaan. Op 24 april 1990 is het vonnis aan hen betekend.

4) De per 1 juli 1990 vervallen termijn van ƒ 1500,=, met rente hebben de
ouders niet betaald.

5) Op 26 juli 1990 heeft de dochter uit kracht van het onder 3) genoemde
vonnis ten laste van de ouders executoriaal beslag laten leggen onder het
verspreidingsbureau RDR BV te Nijmegen, waar de vader op dat moment als
krantenbezorger werkte (overigens waren en zijn de ouders aangewezen op
een RWW- uitkering). Uit dit beslag is ƒ 717,32 ten goede gekomen aan de
dochter. De vader heeft, nadat bedoeld beslag was gelegd, niet meer bij
RDR gewerkt. In augustus 1990 heeft de dochter ten laste van de ouders
beslag doen leggen onder de Postbank op hun rekeningen, maar hierop stond
geen positief saldo.

6) De per 1 juli 1991 vervallen termijn van ƒ 1500,=, met rente, hebben
de ouders evenmin betaald.

7) Op 11 oktober 1991 heeft (de procureur van) de dochter de ouders
gesommeerd om aan haar binnen 14 dagen te betalen een bedrag van ƒ
3.782,68 (de twee vervallen termijnen, vermeerderd met rente en verminderd
met genoemd bedrag van ƒ 717,32), onder de volgende aanzegging: “Indien
ik geen betaling van u ontvang, dan zal ik mij opnieuw tot de rechter
wenden, waarbij ik wegens voorgaande weigerachtigheid in kort geding zal
vragen u te gijzelen”. De ouders hebben aan deze sommatie niet voldaan.

Aan deze door de president vastgestelde feiten kan thans worden toegevoegd
dat de dochter, nadat de ouders na betekening van het vonnis van 2 april
1992 niet betaalden, de vader op 20 mei 1992 heeft doen gijzelen. Op 29
mei 1992 is het gehele verschuldigde bedrag ineens betaald en is de vader
uit de gijzeling ontslagen. Ten aanzien van de op 1 juli 1992 verstreken
volgende betalingstermijn van ƒ 1500,= plus wettelijke rente over de
hoofdsom hebben partijen een betalingsregeling getroffen die tot dusver
wordt nagekomen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

in het principaal appel

1. De eerste grief houdt in dat de dochter geen spoedeisend belang heeft
bij het gevorderde, omdat zij na de sommatie van 25 oktober 1991 bijna
vijf maanden heeft laten verlopen alvorens te dagvaarden in het
aangekondigde kort geding.

2. Het hof verwerpt de grief. De dochter heeft een aannemelijke verklaring
gegeven voor bedoeld tijdsverloop, namelijk dat een zekere huiver bleef
bestaan om de gijzeling van haar ouders daadwerkelijk te vorderen alsmede
dat zij na het bericht van haar ouders dat zij niet konden betalen,
opnieuw heeft geprobeerd mensen bereid te vinden om te getuigen en tevens
de mogelijkheid van inschakeling van een detectivebureau heeft onderzocht.

3. Bij gelegenheid van het pleidooi is de tweede grief ingetrokken voor
wat betreft het begrip “beledigde partij” in artikel 585 onder 7 Rv. Wel
gehandhaafd is het standpunt dat ten aanzien van de moeder geen gijzeling
kan worden gevorderd, omdat zij niet strafrechtelijk is veroordeeld.

4. Het hof verwerpt ook deze grief. Artikel 585 onder 7 Rv vereist -zoals
de president terecht heeft overwogen- geen voorafgaand strafvonnis.
Voldoende is dat de onrechtmatige gedraging die tot veroordeling tot
schadevergoeding aanleiding geeft, in de wetgeving strafbaar is gesteld.
Zo is het seksuele contact dat de moeder met de dochter heeft gehad in elk
geval strafbaar gesteld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht.

5. De derde grief strekt ten betoge dat artikel 588 lid 1 Rv, als zijnde
een regel van formeel recht, niet gepasseerd kan worden op grond van
redelijkheid en billijkheid. De ouders voegen daaraan toe dat dit voorts
niet kan, omdat naar hun oordeel artikel 588 Rv een bepaling van openbare
orde is, nu in dit artikel een maatschappelijk geldend fenomeen is
vastgelegd bestaande uit de door kinderen voor hun ouders verschuldigde
eerbied. De ouders wijzen verder op het uitzonderlÿk karakter van het
dwangmiddel gijzeling, waaraan zij de conclusie verbinden dat de
wettelijke bepalingen terzake van gijzeling niet vatbaar zijn voor
extensieve, laat staan analogische interpretatie. Zij verzetten zich
daarom tegen de door de president getrokken vergelijking met zaken
betreffende levensonderhoud, waar de wet lijfsdwang van kinderen tegen hun
ouders wel toelaat.

6. De grief faalt. De in artikel 588 lid 1 Rv neergelegde regel vloeit
voort uit de rechtsverhouding tussen ouders en kinderen, op welke
rechtsverhouding redelijkheid en billijkheid ook van toepassing zijn.
Redelijkheid en billijkheid kunnen in beginsel inbreuk maken op hetgeen
uit een dwingende wetsbepaling voortvloeit, zij het dat aan zware eisen
moet worden voldaan, alvorens kan worden aangenomen dat een beroep op een
dwingende bepaling als in strijd met redelijkheid en billijkheid terzijde
moet worden gesteld. Naar het voorlopig oordeel van het hof brengen
redelijkheid en billijkheid mee dat in de onderhavige zaak waarin de
ouders door herhaalde incest gedurende langere tijd de lichamelijke en
geestelijke integriteit van de dochter ernstig hebben geschonden, hun geen
beroep op artikel 588 lid 1 Rv toekomt. In dit verband overweegt het hof
bovendien dat de wetgever zelf heeft aanvaard dat de in genoemd artikel
neergelegde regel niet absoluut is, gelet op het bepaalde in artikel 589a
Rv, inhoudende dat in zaken van levensonderhoud lijfsdwang van kinderen
tegen ouders mogelijk is.

7. De vierde grief stelt aan de orde dat in casu sprake is van
betalingsonmacht aan de zijde van de ouders, omdat zij een
bijstandsuitkering genieten.

8. Het hof verwerpt ook deze grief. Vaststaat dat de ouders na het vonnis
van 4 januari 1990 in staat waren een nieuwe parketvloer van ƒ 2.000,=
aan te schaffen. Dat zij het benodigde geld hebben moeten lenen, is geen
bewijs van financiele onmacht. Hun bijstandsuitkering laat ruimte om aan
de afbetalingsplicht van ƒ 100,= per maand te voldoen. Alsdan had die
ruimte ook benut kunnen worden voor de betaling aan de dochter waartoe de
ouders bij onherroepelijk rechterlijk vonnis waren veroordeeld. Voorts
staat vast dat de ouders tot werken in staat zijn en dat in elk geval de
vader dit ook in juli 1990 gedaan heeft door kranten te bezorgen totdat
door de dochter beslag werd gelegd op zijn inkomsten daaruit. De ouders
hebben geen enkele aannemelijke verklaring gegeven, behalve dan dat
neveninkomsten leiden tot een (gedeeltelijke) korting op hun
bijstandsuitkering, waarom zij niet door het bezorgen van kranten of
anderszins extra inkomsten zouden kunnen verwerven. Het hof trekt dan ook
voorshands dezelfde conclusie als de president, dat bij de ouders geen
sprake is van onmacht, maar van onwil om te betalen.

9. Uit het voorgaande volgt dat het principaal appel ongegrond is.

in het incidenteel appel

10. In de toelichting op de grief voert de dochter aan dat de ouders
slechts onder de (permanente) dreiging van gijzeling bereid zullen zijn
ook de komende termijnen te betalen. Toewijzing van haar vordering om
gijzeling mogelijk te maken voor de nog te verschijnen termijnen zou dan
een vorm van proces-economie zijn, omdat zij alsdan niet genoodzaakt is
steeds opnieuw via een kort geding de hulp van de rechter in te roepen
telkens als de ouders weigerachtig zijn een termijn te betalen.

11. Het gaat het hof te ver om het vonnis van 4 januari 1990 voor de
gehele duur van de termijnbetalingen (t/m 1999) uitvoerbaar bij lijfsdwang
te verklaren. Er kunnen zich in die periode veranderingen in de
omstandigheden voordoen waardoor lijfsdwang, mede gelet op het zeer
ingrijpende en uitzonderlijke karakter daarvan, niet meer als een geeigend
dwangmiddel kan worden toegepast. Wel ziet het hof thans aanleiding, mede
gelet op hetgeen in rechtsoverweging 8 is geconcludeerd, om gijzeling toe
te staan, indien de huidige betalingsregeling terzake van de per 1 juli
1992 vervallen termijn niet kan worden nagekomen.

12. Het hof acht termen aanwezig om -evenals de president beslist heeft-
de duur aan de toe te passen gijzeling te beperken tot maximaal drie
maanden.

13. Uit het voorgaande volgt dat het incidenteel appel slechts voor een
beperkt deel gegrond wordt geacht.

Slotsom

Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat
zal worden bepaald dat de lijfsdwang niet of niet verder zal worden
tenuitvoergelegd wanneer de ouders de terzake van de per 1 juli 1992
vervallen termijn getroffen betalingsregeling volledig nakomen
respectievelijk zijn nagekomen. In de omstandigheid dat partijen over en
weer geheel dan wel grotendeels in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof
aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren.

Beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:

in het principaal appel en in het incidenteel appel

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat thans
bepaald wordt dat de lijfsdwang niet of niet verder zal worden
tenuitvoergelegd wanneer de ouders de terzake van de per 1 juli 1992
vervallen termijn getroffen betalingsregeling volledig nakomen
respectievelijk zijn nagekomen;

verklaart het arrest ten aanzien van deze toevoeging uitvoerbaar bij
voorraad;

compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen
kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs. Van Julsingha, Van der Grinten en Houtman