Instantie: Commissie gelijke behandeling, 2 december 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Beloningssysteem onderwijs schaalt medewerkers in
met als uitgangspunt laatstgenoten salaris in onderwijsfunctie
dan wel in andere -relevante- functie. Verzoekster heeft een
onderbroken arbeidsloopbaan in verband met zorgarbeid en wordt
laag ingeschaald wegens ontbreken laatstgenoten salaris.
Relevante ervaring had zij wel.

Indirect onderscheid. Met name herintredende vrouwen worden
getroffen door toepassing laatstgenoten salaris dat hun
relevante ervaring niet weerspiegeld. Objectieve
rechtvaardiging noch door Minister van Onderwijs noch door
wederpartij aangetoond. Beroep op financiele belemmeringen,
beheersbaarheid salarissystemen en noodzaak tot objectivering
individuele omstandigheden niet gehonoreerd.

Beloninssysteem staat bovendien op gespannen voet met gelijk
loon bepalingen WGB.

Volledige tekst


De Minister voerde in dit verband -mede namens de wederpartij-
aan dat het niet doenlijk is steeds individuele omstandigheden
te wegen, zodat gekozen is voor het op geobjectiveerde wijze
verdisconteren van opgedane werkervaring, waarbij mede in
aanmerking is genomen het bekostigingssysteem en de
beheersbaarheid van het

salarissysteem.

De Commissie acht dit een onvoldoende rechtvaardiging.

Onder omstandigheden kan een zekere objectivering van
individuele omstandigheden (zoals in casu het hanteren van het
criterium laatstgenoten salaris) noodzakelijk zijn, maar
voorwaarde is dat dit niet leidt tot indirect onderscheid op
grond van geslacht. De wederpartij had zich moeten en kunnen
realiseren dat met name herintredende vrouwen hierdoor nadelig
getroffen zouden worden, terwijl naar het oordeel van de
Commissie andere oplossingen ook denkbaar zijn, zoals hierna
wordt aangegeven.

Voor zover het inschalingssysteem is gekozen op grond van
financiele overwegingen cq beperkingen, merkt de Commissie

-in de lijn van eerdere uitspraken- op, dat financiele
belemmeringen op zich niet voldoende zijn om als enige
zelfstandige en objectieve rechtvaardiging te fungeren
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, 18 oktober 1990, oordeelnummer 35-90-138; 4 april
1991, oordeelnummer 339-91-16 en 14 juli 1992, oordeelnummer
398-92-40).

In de beheersbaarheid van het salarissysteem acht de Commissie
evenmin voldoende rechtvaardiging gelegen, nu het gaat om een
specifiek te bepalen categorie en door het bestaan van de
hardheidsclausule het maken van uitzonderingen bovendien ook
in de huidige regeling mogelijk is.

De Commissie merkt voorts nog het volgende op.

In die situaties waarin het laatstgenoten salaris wel de
weerspiegeling vormt van de eerder opgedane relevante
ervaring, wordt een beloningsverschil in aanvangssalarissen
gerechtvaardigd door dit verschil in relevante ervaring.

Op grond van het RPBO ontvangen medewerkers jaarlijks ieder
een periodieke verhoging waardoor carrierelijnen van ongeveer
20 jaar gebruikelijk zijn. Dit betekent dat een bij
indiensttreding ontstaan beloningsverschil pas bij het
bereiken van het maximumsalaris verdwijnt. Een langdurige
handhaving van een beloningsverschil zoals in het RPBO, komt
naar het oordeel van de Commissie op gespannen voet te staan
met de bepaling uit de WGB die een gelijke beloning
voorschrijft voor arbeid van (nagenoeg) gelijke waarde. De
Commissie wijst in dit verband op de uitspraak van het Hof van
Justitie van de EG in zaak C-184/89 (Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen, Nimz/Freie und Hansestadt Hamburg, 7-
2-1991). Hieruit leidde zij al eerder af (zie noot 4) dat
ancienniteit niet steeds tot grotere vaardigheden leidt en dat
hierin dus niet altijd zonder nadere rechtvaardiging een reden
tot differentiatie in loon hoeft te zijn gelegen. Een
dergelijke rechtvaardiging bestaat slechts dan, wanneer die
ontbrekende ervaring een medewerker daadwerkelijk in staat
stelt zijn functie beter te vervullen. Het ligt derhalve op de
weg van de werkgever om van geval tot geval en van tijd tot
tijd na te gaan of het verschil in ervaring nog voldoende
rechtvaardiging biedt voor het beloningsverschil. Deze
mogelijkheid tot herziening, of bijvoorbeeld tot inkorting van
carrierelijnen, ontbreekt op dit moment in het RPBO.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het bestaan van
een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid
in de inschalingsregeling niet is aangetoond.

4.6. Toegespitst op de onderhavige zaak, betekent dit naar het
oordeel van de Commissie het volgende.

Verzoekster is herintreedster. Haar aanvangssalaris is
vastgesteld een periodiek boven het minimumsalaris dat gold
voor haar functie en weerspiegelde niet de door haar opgedane
relevante ervaring. Weliswaar overweegt de Minister in deze
situatie een beroep op de hardheidsclausule toe te staan en
artikel I-P10 analoog toe te passen, (zie paragraaf 3.6.),
maar -zoals gezegd- dit artikel biedt geen compensatie voor de
ervaring die eertijds is opgedaan. Met name verzoeksters
ervaring als zelfstandige wordt hiermee niet gewaardeerd, nu
artikel I-P10 slechts compensatie biedt voor de periode van
loopbaanonderbreking.

Voor het aldus gemaakte onderscheid heeft de Minister behalve
de bovengenoemde algemene rechtvaardiging geen objectieve
rechtvaardiging aangevoerd. De wederpartij had zich bij deze
objectieve rechtvaardigingen aangesloten. Voorts heeft de
wederpartij zich voor het gemaakte onderscheid beroepen op
haar verplichting de inschalingsregeling, en dus het criterium
laatstgenoten salaris, toe te passen. Ook dit beroep faalt.
Zoals de Commissie reeds eerder heeft uitgesproken (Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 1
juli 1991, oordeelnummer 167A-91-41) heeft de werkgever
immers, los van de vraag of -een element uit- de
inschalingsregeling in strijd komt met de wetgeving gelijke
behandeling, een eigen verantwoordelijkheid voor naleving van
de wetgeving gelijke behandeling.

De Commissie concludeert dan ook dat ook aan werkgeverszijde
van het bestaan van een objectieve rechtvaardiging voor het
niet mee laten wegen van verzoeksters relevante ervaring, en
derhalve voor haar relatief lage beloning, niet is gebleken.

Voor wat betreft de vergelijking tussen verzoekster en haar
mannelijke collega merkt de Commissie nog op dat nu zij
(ongeveer) gelijkwaardige arbeid verrichten, verzoekster in
beginsel recht heeft op een gelijke beloning. Het feit dat
beiden een verschillend arbeidsverleden hebben, doet hier in
beginsel niet aan af. De Commissie overweegt hierover dat zo
een zeker beloningsverschil in de beginfase al verklaard zou
kunnen worden uit een surplus aan ervaring bij deze collega,
de wederpartij toch na verloop van tijd verzoeksters salaris
dient te heroverwegen. Van een (voornemen tot) onderzoek naar
de gerechtvaardigdheid van een beloningsverschil gebaseerd op
een verschil in ervaring bij indiensttreding, is de Commissie
echter niet gebleken.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de
te Amsterdam indirect onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt/maakt jegens mevrouw te Oude Niedorp,
en daarmee heeft gehandeld/handelt in strijd met artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek.

Aldus vastgesteld op 2 december 1992 naar aanleiding van de
behandeling in raadkamer d.d. 25 augustus 1992.

Rechters

mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter), mw mrY. Telenga (lid Kamer), mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer), mwdrs C.M. Sjerps (secretaris).