Instantie: Hof van Justitie EG, 19 november 1992

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Molenbroek stelde bij de Raad van Beroep te Amsterdam beroep in tegen de beslissing van SVB; hij stelde dat de voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op de maximale toeslag een indirecte discriminatie op grond van het geslacht vormt die niet gerechtvaardigd is, aangezien vooral mannen aan deze voorwaarde voldoen en zij dus in strijd is met artikel 4 lid 1, van richtlijn79/7.

Zie ook Europese Commissie 20 december 1991, Molenbroek RN 1992, 265; HvJ EG 7 mei 1991, Commissie Belgie RN 1992, 264 m.nt. Liliane Versluys; Raad van Beroep Amsterdam, 24 juli 1991, RN 1991, 213 en RVR 1992, 109, m.nt. Len Andringa.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij bevel van 24 juli 1991, binnengekomen bij het Hof op 10 september daaraanvolgend, heeft de Raad van Beroep te Amsterdam krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2. Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de heer J. Molenbroek, rechthebbende op een ouderdomspensioen, en het Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: “SVB”) over de hoogte van een toeslag die de betrokkene is toegekend ten behoeve van zijn echtgenoot ten laste, die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.

3. Blijkens de stukken van het hoofdgeding heeft in Nederland iedere gehuwde persoon, man of vrouw, ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: ‘AOW’) bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op een ouderdomspensioen dat, indien de betrokkene een volledige verzekeringsperiode heeft vervuld van vijftig jaar, vijftig procent bedraagt van het geldende netto- minimumloon. De rechthebbende op een dergelijk pensioen, van wie de echtgenoot ten laste nog geen 65 jaar is, heeft recht op een toeslag die, op verzoek van de echtgenoot, rechtstreeks aan laatstgenoemde kan worden uitgekeerd.

4. Sinds 1 april 1988 is het maximumpensioen van een gehuwde van wie de echtgenoot ten laste jonger is dan 65 jaar, gelijk aan dat van een ongehuwde, dat wil zeggen zeventig procent van het netto-minimumloon, en bedraagt de maximale toeslag die hij voor deze echtgenoot kan ontvangen dertig procent van het netto-minimumloon. Sinds deze datum zijn de toekenning en de hoogte van de toeslag, behoudens bepaalde overgangsvoorzieningen, echter afhankelijk van het eigen inkomen van de echtgenoot. Het inkomen dat deze echtgenoot ontvangt uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven wordt namelijk, tot op zekere hoogte, op de toeslag in mindering gebracht.

5. Molenbroek kreeg, wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd, met ingang van 1 mei 1990 een volledig AOW-pensioen voor een gehuwde, gelijk aan zeventig procent van het netto- minimumloon. Aangezien zijn jongere echtgenote een arbeidsongeschiktheidsuitkering behield, bracht SVB dit inkomen, binnen de toegestane grenzen, in mindering op de toeslag waarop Molenbroek uit hoofde van de AOW recht had, zodat de toeslag uiteindelijk slechts 27,70 procent van de voorziene maximumtoeslag bedroeg.

6. De Raad van Beroep te Amsterdam, waarbij Molenbroek beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de SVB om de toeslag te verlagen, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen totdat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan over de volgende prejudiciele vragen:

‘1. Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling van ouderdomsverzekering die – zonder onderscheid naar geslacht – de toekenning en de hoogte van een toeslag aan deen pensioengerechtigde ten behoeve van de partner die de 65- jarige leeftijd nog niet heeft bereikt, uitsluitend afhankelijk stelt van de vraag of bedoelde jongere partner inkomsten uit of in verband met arbeid heeft, indien deze regeling tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter aantal mannen dan vrouwen voor een toeslag in aanmerking komt?

2a. Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen toepassing van de onder vraag 1 bedoelde bepaling van de nationale wettelijke regeling, die ten doel heeft aan pensioengerechtigden die een jongere partner te hunnen laste hebben een sociaal minimum te garanderen, doch die tevens leidt tot toekenning van een toeslag ten behoeve van de jongere partner die geen of een laag arbeidsinkomen heeft, indien de pensioengerechtigde naast zijn AOW-uitkering eigen inkomsten uit of in verband met arbeid, zoals aanvullend bedrijfspensioen of inkomsten uit vermogen ontvangt, zodat bescherming van het sociaal minimum in die gevallen in beginsel niet aan de orde behoeft te zijn?

2b. Kan de toepassing van de nationale wettelijke bepaling bedoeld in vraag 1, die ertoe leidt dat aan een veel groter aantal mannen dan vrouwen een toeslag ten behoeve van de jongere partner wordt toegekend, in het kader van richtlijn 79/7 worden gerechtvaardigd door het karakter van de AOW als bodemvoorziening, ondanks de omstandigheid dat de toeslag ook kan worden verstrekt in situaties waarin deze voor de pensioengerechtigde en de jongere partner niet noodzakelijk zijn om een toereikend bestaansminimum te garanderen?

3. Brengt een schending van artikel 4, lid 1 van richtlijn 79/7 in gevallen als het onderhavige met zich mee, dat pensioengerechtigden met een partner jonger dan 65 jaar in alle gevallen, ongeacht eventuele inkomsten van de jongere partner uit of in verband met arbeid, aanspraak kunnen maken op een (volledige) toeslag?’

7. Bij beschikking van 9 juli 1992 heeft het Hof (Tweede kamer) verzoeker in het hoofdgeding kosteloze rechtsbijstand verleend.

8. Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

9. Met de eerste twee prejudiciele vragen, die te zamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 4 lid 1, van richtlijn 79/7 zich ertegen verzet, dat in het kader van een nationale wettelijke regeling van ouderdomsverzekering de toekenning en de hoogte van een toeslag waarop pensioengerechtigden aanspraak hebben wier echtgenoot ten laste de pensioengerechtigde leeftijd niet heeft bereikt, zonder onderscheid naar geslacht uitsluitend afhankelijk zijn van de inkomsten uit of in verband met arbeid van de echtgenoot, ongeacht de eventuele andere inkomsten van de pensioengerechtigde, indien dit betekent dat een aanzienlijk groter aantal mannen dan vrouwen in aanmerking komt voor de toeslag en dat deze zelfs kan worden toegekend, wanneer dit niet noodzakelijk is om de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot een bestaansminimum te garanderen.

10. Dienaangaande zij in de eerste plaats eraan herinnerd, zoals het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 11 juni 1987 (zaak 30/85, Teuling, Jurispr. 1987, blz. 2497, r.o. 12), dat uit de tekst van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 blijkt, dat de toekenning van een pensioenverhoging, verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot ten laste, verboden is wanneer deze direct of indirect verband houdt met het geslacht van de uitkeringsgerechtigde.

11. Vervolgens moet worden opgemerkt, dat het Hof in hetzelfde arrest (r.o. 13) heeft verklaard, dat een stelsel van uitkeringen waarin verhogingen zijn voorzien die niet direct verband houden met het geslacht van de uitkeringsgerechtigde, maar die rekening houden met de echtelijke staat of gezinssituatie, en waarbij blijkt dat een aanzienlijk lager percentage vrouwen dan mannen voor deze verhogingen in aanmerking komt, in strijd zou zijn met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, indien het geen rechtvaardiging vindt in redenen die discriminatie op grond van geslacht uitsluiten.

12. Blijkens het verwijzingsbevel en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt niet bestreden, dat het voornamelijk mannen zijn die de betrokken toeslag ontvangen. Deze situatie zou enerzijds te wijten zijn aan het feit dat bij een echtpaar de man gewoonlijk de oudere echtgenoot is, en anderzijds aan het feit dat zelfs indien de man de jongere echtgenoot is, hij veel vaker dan de vrouw in een dergelijke positie over zodanige inkomsten uit arbeid beschikt, dat de pensioengerechtigde vrouw geen toeslag kan worden toegekend.

13. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat een wettelijke regeling als hier in geding is, die de toekenning en de hoogte van een pensioentoeslag aan de pensioengerechtigde uitsluitend afhankelijk stelt van het arbeidsinkomen van de jongere echtgenoot, in beginsel leidt tot indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers ten opzichte van mannelijke werknemers en in strijd moet worden geacht met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, tenzij deze wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Volgens de rechtspraak van het Hof is dit het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van een Lid- staat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn (zie arrest van 7 mei 1991, zaak C-229/89, Commissie/Belgie, r.o. 19, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

14. In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de AOW-uitkering blijkens de stukken het karakter van een bodemvoorziening heeft, in die zin dat de betrokkenen een inkomen op het niveau van het sociaal minimum wordt gegarandeerd, onafhankelijk van hun eventuele bijkomende inkomsten.

15. Vervolgens moet worden vastgesteld, dat het Hof reeds heeft beslist, dat de toekenning van een inkomen op het niveau van het sociaal minimum een integrerend onderdeel vormt van het sociale beleid van de Lid-staten en dat de Lid-staten met betrekking tot de aard van de sociale beschermingsmaatregelen en de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan over een redelijke beleidsmarge beschikken (arrest Commissie/Belgie, reeds aangehaald, r.o. 22 en 23).

16. Ten slotte moet worden vastgesteld, dat de onderhavige nationale wettelijke regeling, door geen rekening te houden met eventuele andere inkomsten van de pensioengerechtigde bij de vaststelling van de toeslag waarop hij ten behoeve van zijn jongere echtgenoot ten laste aanspraak heeft, de echtgenoten verzekert van een gezamenlijk inkomen dat gelijk is aan het inkomen waarop zij recht zullen hebben wanneer zij beiden pensioengerechtigd zijn en de toeslag bijgevolg komt te vervallen.

17. De toeslagenregeling is dus onmisbaar om het karakter van de AOW-uitkering als bodemvoorziening te behouden en om echtgenoten van wie de een de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt een inkomen te garanderen ter grootte van het sociaal minimum, dat zij zullen ontvangen wanneer zij beiden pensioengerechtigd zijn.

18. Onder deze omstandigheden kan het feit dat de toeslag in bepaalde situaties wordt toegekend aan personen die over bijkomende inkomsten beschikken en voor wie deze toeslag dus niet noodzakelijk is ter garantie van een bestaansminimum, gezien het nagestreefde doel niet afdoen aan het noodzakelijke karakter van het gekozen middel.

19. Uit het voorgaande volgt, dat de betrokken nationale wettelijke regeling beantwoordt aan een gerechtvaardigde doelstelling van sociaal beleid, dat de voorziene toeslagen ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn en dat zij derhalve haar rechtvaardiging vindt in redenen die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.

20. Mitsdien moet op de eerste twee vragen van de nationale rechter worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de toepassing van de nationale wettelijke regeling van ouderdomsverzekering die, zonder onderscheid naar geslacht, de toekenning en de hoogte van een toeslag waarop pensioengerechtigden aanspraak hebben wier echtgenoot ten laste de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, uitsluitend afhankelijk stelt van het inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenoot, zelfs indien deze wettelijke regeling tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter aantal mannen dan vrouwen voor de toeslag in aanmerking komt.

21. Gelet op het antwoord op de eerste twee prejudiciele vragen, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de derde vraag van de nationale rechter, die betrekking heeft op de gevolgen van een eventuele schending van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is.

Kosten

22. De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.

Het hof van Justitie (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te Amsterdam bij bevel van 24 juli 1991 gestelde vragen, verklaart voor

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling van ouderdomsverzekering die, zonder onderscheid naar geslacht, de toekenning en de hoogte van een toeslag waarop pensioengerechtigden aanspraak hebben wier echtgenoot ten laste de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, uitsluitend afhankelijk stelt van het inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenoot, zelfs indien deze wettelijke regeling tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter aantal mannen dan vrouwen voor de toeslag in aanmerking komt.

Noot

Met zijn uitspraak in Molenbroek heeft het Hof van Justitie voorlopig een einde gemaakt aan de discussie rondom de toelaatbaarheid van toeslagen in de AOW alsmede in andere wetten zoals de IOAW en de TW. Dergelijke toeslagen zijn acceptabel, aldus het Hof, zolang zij geschikt en noodzakelijk zijn om de doelstelling van het bieden van een bestaansminimum te realiseren, ook al worden zij in bepaalde gevallen ook uitgekeerd aan mensen die zonder toeslag niet daadwerkelijk onder het sociale minimum terecht zouden komen.

De zaak Molenbroek kent een uitgebreide voorgeschiedenis. Reeds drie verschillende raden van beroep hebben zich in de loop van 1989 over de toeslagenregeling in de AOW gebogen. En alle drie zijn zij, zoals bekend, tot een andersluidend oordeel gekomen over de vraag of de toeslagen die de AOW toekent aan pensioengerechtigden met een partner onder de 65, afhankelijk van het inkomen van de laatste, nu indirect discriminerend zijn of niet. De Raad van Beroep Haarlem (21 augustus 1989, RN 1990, 4) was van oordeel dat er geen sprake was van indirecte discriminatie. Waar het om ging, aldus deze raad, was of de AOW in zijn doelstelling gericht was op het bieden van een bodemvoorziening. Of sommige uitkeringsgerechtigden door de toeslagen boven het sociaal minimum uit zouden komen, deed er daarbij niet toe. Er hoefde slechts te worden nagegaan of het toeslagensysteem de bodemvoorziening daadwerkelijk bood aan echtparen die verder niet over een aanvullend inkomen beschikten.

Anders dan de Raad Haarlem erkende de Raad van Beroep Arnhem (21 december 1989, RN 1990, 163) wel dat de AOW-regeling vrouwen achterstelt bij mannen. Meer mannen dan vrouwen zouden immers de toeslag krijgen, nu meer mannen dan vrouwen een jongere echtgenoot hebben, en, ook indien de man de jongere partner is, hij relatief vaker een betaalde baan zal hebben dan een vrouw in dezelfde positie. De discriminatie was echter niet binnen de AOW op te lossen, volgens de Raad van Beroep Arnhem, zonder daardoor andere groepen te discrimineren.

De Raad van Beroep Roermond tenslotte (8 november 1989, RSV 1990, 160) overwoog dat de toeslagenregeling en indirect discriminerend was en niet gerechtvaardigd kon worden op grond van het criterium dat de regeling een bestaansminimum bood. Het aantal AOW-ers dat een toeslag ontvangt zonder dat deze nodig is om in hun bestaansminimum te voorzien, was daarvoor te groot. Conclusie: De regeling moet zonder inkomenstoets toegepast worden.

Een vierde interpretatie van het probleem wordt gegeven door Advocaat-Generaal Tesauro in zijn conclusie bij Molenbroek. Na aanvankelijk te hebben aangegeven dat er sprake kan zijn van indirecte discriminatie, concludeert hij vervolgens dat de toeslagenregeling eigenlijk zonder meer niet discriminerend is. Want wat is het geval: De toeslag kan op verzoek van de betrokkene rechtstreeks aan de jongere echtgenoot worden uitgekeerd. Dit betekent, aldus de A-G, dat de toeslag in wezen bestemd is voor de jongere echtgenoten (meestal vrouwen), zodat enig vermoeden van discriminatie reeds bij voorbaat wordt ontzenuwd. Dat er enig verschil is tussen het van

rechtswege in aanmerking komen voor een uitkering en het ontvangen hiervan, na goedgunstige beschikking daartoe van de oudere echtgenoot, ziet Tesauro gemakshalve even over het hoofd. Het recept voor regeringen moge duidelijk zijn: Ontwerp een wet, neem daarin een bepaling op die aan de mannelijke helft van de bevolking recht op een uitkering toekent, bepaal dat deze het recht ook aan zijn vrouw mag overdragen en van discriminatie is geen sprake!

Het Hof laat deze redenering gelukkig voor wat hij is en concentreert zich op wat eigenlijk het belangrijkste onderdeel van de conclusie van de A-G uitmaakt: de vraag naar de objectieve rechtvaardiging van de AOW-regeling. Van de vraag of er wel een statistisch verschil van voldoende omvang is om tot een vermoeden van indirecte discriminatie te kunnen concluderen, maakt het Hof, anders dan de Sociale Verzekeringsbank, de Nederlandse regering en de commissie, geen probleem. Deze drie partijen hadden betoogd, zij het in verschillende bewoordingen, dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om tot discriminatie in de AOW te kunnen concluderen. Het feit dat overwegend mannen de bewuste toeslag ontvingen, was immers slechts het gevolg van de omstandigheid dat bij echtparen de man gewoonlijk enkele jaren ouder is dan zijn echtgenote alsook van het feit dat meer mannen dan vrouwen in de leeftijdscategorie 60-65 betaald werk uitoefenen. Het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke uitkeringsgerechtigden zou aldus te herleiden zijn tot ‘objectieve’ gegevens, zodat strijd met Richtlijn 79/7 in feite niet aan de orde was.

Het Hof maakt weinig woorden vuil aan deze ‘objectieve’ verklaringen. Nu partijen niet hebben bestreden dat het voornamelijk mannen zijn die de toeslag ontvangen en toekenning en hoogte van de toeslag uitsluitend afhangen van het arbeidsinkomen van de jongere echtgenoot, is er volgens het Hof in beginsel indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers. De A-G is overigens nog duidelijker op dit punt. Een vermoeden van discriminatie ontstaat, aldus de A-G, indien hoofdzakelijk pesonen van een geslacht door een regeling worden benadeeld (nr. 5). Of aan dat verschil discriminatoire factoren ten grondslag liggen of dat de regeling bewust een discriminatoire inhoud heeft, is daarbij niet van belang.

De AOW-regeling dient aldus objectief gerechtvaardigd te worden, wil er geen sprake zijn van discriminatie. Een rechtvaardiging door objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie naar geslacht is blijkens de jurisprudentie van het Hof aanwezig indien er sprake is van een noodzakelijke doelstelling van het sociaal beleid van een Lidstaat, welke doelstelling ook in de overige Lidstaten van de Gemeenschap als zodanig wordt geaccepteerd (zie o.m. Commissie/Belgie, 7 mei 1991, C-229/89, RN 1992, 4, m.nt. Liliane Versluys). Voorts dienen de gekozen middelen om de doelstelling te bereiken daartoe geschikt en noodzakelijk te zijn.

Het garanderen van een bestaansminimum is een doelstelling in bovengenoemde zin, zo besliste het Hof in de Commissie/Belgie alsmede in het daaraan voorafgaande arrest Teuling. Het Hof voegde daar in het Commissie/Belgie-arrest nog aan toe dat de Lidstaten met betrekking tot de aard van de sociale beschermingsmaatregelen en de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan over een redelijke beleidsmarge beschikken. Binnen deze marge mogen Lidstaten kostwinners toeslagen toekennen, voor zover deze de zwaardere lasten die kostwinners te dragen hebben, niet te boven gaan, en mogen zij kortingen toepassen op de uitkeringen van degenen met een verdienende partner. Hoe ver een lidstaat mag gaan met het toekennen van toeslagen zonder de doelstelling van het bestaansmiminum uit het oog te verliezen, werd niet duidelijk in het Commissie/Belgie-arrest. Het Hof nam al snel aan dat de toeslagen wel ongeveer overeenkwamen met de lasten en dus noodzakelijk waren om niet onder het bestaansminimum te geraken, en liet de kwestie verder in het vage.

In Molenbroek komt bovengenoemde vraag opnieuw aan de orde en dit keer is het Hof aanzienlijk explicieter. Een regeling kan ook het karakter van een bodemvoorziening hebben, zo blijkt uit Molenbroek (r.o. 14) als betrokkenen een inkomen op het niveau van het sociaal minimum wordt gegarandeerd, onafhankelijk van hun eventuele bijkomende inkomsten. Waar het om gaat is of deze voorziening ook daadwerkelijk wordt geboden aan die groep mensen die anders onder het sociaal minimum terecht zou komen. Of anderen door dit systeem ‘onnodig’ een toeslag ontvangen, is niet relevant. Zouden de toeslagen niet uitgekeerd worden, dan zou het gevolg immers zijn dat het inkomen van de eerstgenoemde groep te ver zou kelderen en dat beoogt de regeling nu juist te voorkomen. Concreet toegepast op de AOW-situatie betekent bovenstaande dat de toeslagen geoorloofd zijn zolang er maar mee bereikt wordt dat echtparen, van wie de ene echtgenoot 65 of ouder is en zeventig procent AOW ontvangt en de andere jonger dan 65 is en weinig of niets verdient, samen op het bestaansminimum van honderd procent uitkomen. Dat de toeslagen in hogere inkomensgroepen discriminatie veroorzaken die niet gerechtvaardigd kan worden met het argument dat een bodemvoorziening wordt geboden, doet er daarbij niet toe. Naar de mening van het Hof zijn de toeslagen nu eenmaal de enige manier om de groep met het laagste inkomen een bestaansminimum te garanderen en zijn zij dus geschikt en noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken. Dat dit doel ook bereikt zou kunnen worden door de toeslagen aan pensioengerechtigden toe te kennen zonder daarbij het inkomen van de jongere partner te betrekken, en dat over de noodzakelijkheid en geschiktheid van de gekozen middelen dus op z’n minst valt te twisten, komt niet aan de orde.

Het Hof sluit met zijn benadering naadloos aan bij de eerdergenoemde uitspraak van de Raad van Beroep Haarlem. Evenals deze past het Hof een zuiver abstracte toetsing toe waarbij slechts wordt gekeken of de hoofddoelstelling van de AOW gehaald is zonder andere neveneffecten bij de beoordeling te betrekken. Het arrest staat echter diametraal tegenover de uitspraak van het Hof in Ruzius, waar de vele afwijkingen van de doelstelling voor het Hof nu juist reden waren om te concluderen dat de AAW-regeling niet objectief gerechtvaardigd kon worden. Aan de andere kant vertoont Molenbroek wel weer parallellen met meer recente rechtspraak van het Hof, namelijk de arresten Smithson en Jackson & Cresswell. De belangrijkste overeenkomst is dat ook in deze zaken (waarin het overigens ging om de materiele werkingssfeer van de derde Richtlijn, niet om objectieve rechtvaardiging) stond de doelstelling van een sociale zekerheidsregeling centraal en werd de uitwerking van de regeling in de praktijk buiten beschouwing gelaten.

Moeten we nu rouwig zijn om deze uitspraak? Aan de ene kant wel natuurlijk. Immers waar het Hof slechts in beperkte mate toetst of de doelstelling van een (sociale zekerheids)regeling wel ongeveer gehaald wordt, zullen een groot aantal discriminaties nimmer getraceerd worden, hetgeen niet strookt met de oorspronkelijke bedoeling van de derde Richtlijn. Aan de andere kant is het zeer de vraag of de door Molenbroek gewenste oplossing – het geheel buiten beschouwing laten van inkomsten van de jongere partner bij het bepalen van de hoogte van de uitkering – het in Nederland gehaald zou hebben, zelfs indien het Hof had beslist dat een ieder recht zou hebben op de volledige toeslag. De Ruzius-geschiedenis is in dit opzicht verhelderend geweest. In het gunstigste geval zou er mogelijk een middelentoets in de AOW zijn ingevoerd, waarbij ook het vermogen van de oudste echtgenoot meegeteld zou worden; in het ongunstigste geval was de toeslagen-regeling wellicht geheel afgeschaft en had de jongere echtgenote er zelf maar voor moeten zorgen dat zij genoeg verdiende om het gezin draaiende te houden. Gezien de huidige omvang van de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen, de moeilijkheden die herintredende vrouwen ondervinden op de arbeidsmarkt et cetera. had dit laatste nog een moeilijke opgave kunnen worden. Een en ander neemt echter niet weg dat het aan de kaak stellen van discriminatie natuurlijk niet afhankelijk gesteld moet worden van de vrees voor averechtse neveneffecten.

Marlies Vegter

Rechters

Mrs. Murray, Mancini, Schockweiler.