Instantie: President Rechtbank Haarlem, 16 oktober 1992

Instantie

President Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Vordering ƒ 10.000,= per eiseres voorschot immateriele schadevergoeding.
Gedaagde, vader van eiseressen, heeft seksueel misbruik erkend. Vanwege
verjaring is strafrechtelijke procedure niet mogelijk. Eiseressen streven
er naar, naast een veroordeling tot vergoeding van immateriele schade,
impliciet erkenning van het aangedane leed te krijgen. Zo’n erkenning kan,
naar valt aan te nemen in het algemeen de verwerking van het in het
verleden ondergane leed bespoedigen. In dit schadebeperkende effect is dan
ook reeds een voldoende spoedeisend belang gelegen. Toewijzing ƒ 3000,=
per eiseres.

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure In conventie en in reconventie 1.1. Ter
terechtzitting van 6 oktober 1992 hebben eisers overeenkomstig de
inleidende dagvaarding gesteld en gevorderd als hierna sub 2.2 vermeld.
1.2. Gedaagde heeft zich tegen de vordering verweerd. Vervolgens heeft hij
bij conclusie van eis in reconventie gevorderd zoals hierna onder 2.4.
vermeld. Na verder debat in tweede termijn hebben partijen onder
overlegging van de stukken vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is
bepaald op heden.

2. Het geschil van partijen 2.1. De vaststaande feiten In conventie en in
reconventie In dit geding kan van het volgende worden uitgegaan. a.
Eiseressen in conventie sub 1, 2, en 3 zijn dochters van gedaagde, B
Eiseres sub 1, W, is 36 jaar oud. Eiseres sub 2, I, is 33 jaar oud.
Eiseres sub 3, M, is 32 jaar oud. b. Eiseressen in conventie hebben op 15
september 1992 conservatoir beslag gelegd op de auto van B en op de
inboedel van zijn woning en, onder de ING Bank N.V. te Amsterdam, op zijn
bankrekening. Op 18 september 1992 hebben eiseressen in conventie onder
de werkgever conservatoir beslag gelegd op het loon van B

2.2. De vordering met de grondslag daarvan In conventie

2.2.1. eiseressen vorderen, nadat zij ter zitting hun vordering hebben
verminderd, ieder voor zich betaling van een geldbedrag van ƒ 10.000,= van
B als voorschot op de in de bodemprocedure te vorderen schadevergoeding.

2.2.2. W stelt, dat B van haar zesde tot zestiende jaar regelmatig
geslachtsgemeenschap met haar heeft gehad en met haar ontucht heeft
gepleegd. Door die feiten is zeer ernstig inbreuk gemaakt op haar
lichamelijke integriteit. Als gevolg daarvan heeft zij (immateriele)
schade geleden.

2.2.3. Zij voert voorts aan, dat de feiten onder toepassing van dwang en
(dreiging) met geweld plaatsgevonden heeft en dat ze daarbij mishandeld
is. Een en ander heeft psychische en lichamelijke klachten tengevolge,
waarvoor zij onder behandeling is van een gynaecoloog en een psychiater.

2.2.4. I stelt, dat B van haar tiende tot haar veertiende jaar ontucht met
haar heeft gepleegd en geslachtsgemeenschap met haar heeft gehad. Hierdoor
is zeer ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit. Als gevolg
daarvan heeft zij (immateriele) schade geleden.

2.2.5. Zij voert aan, dat de gepleegde ontucht onder toepassing van dwang
en (dreiging) met geweld plaatsgevonden heeft. Ook voor haar zijn
lichamelijke en psychische klachten het gevolg, waarvoor zij onder
behandeling is van een gynaecoloog en psychiater.

2.2.6. M stelt, dat B van haar achtste tot haar tiende jaar onder
toepassing van dwang en dreiging met geweld ontucht met haar heeft
gepleegd. Door dit feit is zeer ernstig inbreuk gemaakt op haar
lichamelijke integriteit. Als gevolg daarvan heeft zij (immateriele)
schade geleden. Gedaagde is daarmee de oorzaak van de lichamelijke en
psychische klachten, welke in de dagvaarding nader omschreven staan.

2.2.7. Eiseressen stellen, dat gedaagde bij brief d.d. 31 maart 1992 aan
alle drie eiseressen heeft erkend schuld te hebben aan wat in het verleden
is gebeurd. Eiseressen stellen dat een voorschot op de schadevergoeding
bijdraagt aan het genezings- en verwerkingsproces.

2.3. Het verweer In conventie

2.3.1. Primair voert gedaagde aan, dat eiseressen hun belang bij een
spoedeisend voorziening niet hebben aangetoond.

2.3.2. Gedaagde heeft erkend dat hij met W geslachtsgemeenschap heeft
gehad tussen haar dertiende en haar zestiende jaar. Hij heeft erkend dat
hij E tussen haar tiende en haar veertiende jaar herhaalde malen aan haar
geslachtsdelen heeft betast. Hij betwist de overige door eiseressen ten
grondslag gelegde feitelijke handelingen, Hij betwist, dat de door hem
gepleegde feiten de door eiseressen gestelde schade tot gevolg heeft. Hij
acht in verband met het voorgaande deskundigenonderzoek noodzakelijk. De
zaak is daarom te ingewikkeld en leent zich niet voor behandeling in kort
geding. Subsidiair acht gedaagde de gevorderde schadevergoeding niet
toewijsbaar, omdat eiseressen hun stellingen onvoldoende aannemelijk
hebben gemaakt. Meer subsidiair meent gedaagde dat eiseressen het verband
tussen de geleden schade en de gevorderde bedragen niet aangetoond hebben.

2.3.3. Gedaagde beroept zich er in ieder geval op, dat zijn gedrag hem
niet mag worden toegerekend, omdat hij heeft gehandeld onder invloed van
een psychische stoornis.

2.3.4. Uiterst subsidiair voert gedaagde als verweer, dat hij bij
toewijzing van de gevorderde bedragen tot de bedelstaf is gaan gebracht
zal worden. Hij verzoekt bij de vaststelling van de hoogte van de toe te
wijzen voorschotten rekening te houden met zijn financiele draagkracht.

2.4. De vordering in reconventie

2.4.1. Eiser vordert opheffing van de door verweersters gelegde beslagen,
omdat zij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een vordering op
hem hebben. Subsidiair acht hij de gelegde beslagen onrechtmatig, omdat
zij uitsluitend zijn gelegd met het doel om hem te treffen. Meer
subsidiair voert hij aan, dat de gelegde beslagen onredelijk zware
gevolgen voor hem en zijn echtgenote hebben.

2.5. Het verweer in reconventie

2.5.1. Verweersters achten hun vordering summier aannemelijk gemaakt en
betwisten het vexatoire karakter van de beslagen.

3. Beoordeling van het geschil. In conventie

3.1. De vraag die het eerst beantwoording behoeft, is die of eiseressen,
gelet op de stand waarin de procedure zich thans bevindt, en gelet op het
verstreken tijdsverloop sedert de feiten die aan de vorderingen ten
grondslag zijn gelegd hebben plaatsgevonden, nog een voldoende spoedeisend
belang bij hun vordering hebben. Eisseressen streven ernaar om behalve een
veroordeling tot vergoeding van immateriele schade, impliciet ‘erkenning’
van het aangedane leed te krijgen, waarbij op de voorgrond staat dat
gedaagde als vergelding voor het hen aangedane leed zich materiele
ontzegging zal moeten getroosten. Deze motieven dienen te worden
gerespecteerd, mede omdat de gepleegde feiten volgens het strafrecht
verjaard zijn en gedaagde daarom vrijuit zou gaan. Zo’n erkenning kan,
naar valt aan te nemen, in het algemeen de verwerking van het in het
verleden ondergane leed bespoedigen. In dit schadebeperkend effect is dan
ook reeds een voldoende spoedeisend belang van eiseressen gelegen. Het
verweer dat eiseressen enkel op wraakneming uit zijn treft daarom geen
doel. Het verweer met betrekking tot het tijdsverloop sedert de gepleegde
handelingen is irrelevant, omdat van algemene bekendheid is, dat
slachtoffers van seksueel misbruik zeer lange tijd nodig kunnen hebben om
zover te komen dat zij enige vorm van schadevergoeding kunnen en willen
eisen, en omdat gedaagde aan het inmiddels verstreken tijdsverloop geen
verwachting kan ontlenen dat hij in verband met deze feiten niet meer in
rechte zal worden betrokken.

3.3. Gedaagde bestrijd, dat de door eiseressen gestelde klachten direct
ten gevolge van het seksueel contact en de gepleegde ontuchtige handelingen
tussen gedaagde en eiseressen ontstaan zijn. In een procedure als de
onderhavige is het echter niet doenlijk en niet onder alle omstandigheden
noodzakelijk dat de eisende partij juridisch sluitend bewijs bijbrengt van
de gestelde feiten. Ter onderbouwing van de gevorderde schadevergoeding
beroepen eiseressen zich op medische verklaringen van (huis)artsen, een
maatschappelijk werkster, het in het geding gebrachte stuk getiteld ‘eigen
verhaal’ van eiseressen en de door gedaagde in zijn brief d.d. 31 maart
1992 betuigde spijt voor het verleden. Deze produkties in onderling
verband en samenhang gezien, mede gelet op de door gedaagde in dit geding
erkende feiten, rechtvaardigen de gevolgtrekkking dat buiten redelijke
twijfel is, dat de bodemrechter zal oordelen dat gedaagde zich aan
incestueze handelingen heeft schuldig gemaakt en mitsdien
schadevergoedingsplichtig is.

3.4. Daar van algemene bekendheid is dat incest lichamelijke en psychische
gevolgen heeft voor slachtoffers daarvan en dat deze schade zich na lange
tijd nog kan manifesteren, kan in kort geding in beginsel een voorschot
op schadevergoeding toegekend worden. Zelfs indien zou moeten worden
uitgegaan van de ernst en de duur van het door eiseressen in hun jeugd
ondergane seksueel misbruik als door gedaagde is erkend, is op voorhand
voldoende aannemelijk geworden dat eiseressen als gevolg daarvan ernstige
immateriele schade hebben geleden en thans nog lijden.

3.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat een voorschot op de
door eiseressen geleden immateriele schade toewijsbaar is, zij het
gematigd. Enerzijds rekening houdend met gedaagdes financiele draagkracht
zoals uit de overgelegde produkties gebleken, en anderzijds met de ernst
van de schade toegebracht aan eiseressen, zijn na te noemen bedragen op
zijn plaats.

3.6. Bij vaststelling van de na te noemen bedragen is de fungerend
president ervan uitgegaan dat eiseressen zonodig de gelegde beslagen
gedeeltelijk zullen opheffen, c.q. schorsen teneinde het gedaagde mogelijk
te maken tot betaling van de voorschotten over te gaan.

In reconventie 3.7. Op grond van het in conventie overwogene hebben
verweersters summierlijk hun vordering aannemelijk gemaakt. Eiser wordt
dan ook niet ten onrechte de vrijheid om over zijn inkomen en overige zake
te beschikken ontnomen, zodat – met inachtneming van het onder 3.6.
overwogene – de gelegde beslagen niet voor opheffing in aanmerking komen.

In conventie en in reconventie 3.8. B zal als in het ongelijk gestelde
partij de kosten van het geding hebben te dragen.

4. Beslissing De fungerend-President, rechtdoende in kort geding:

In conventie 4.1. Veroordeelt gedaagde tot betaling van A. aan eiseres W.
ƒ 3000,= (drieduizend gulden) B aan eiseres I. ƒ 3000,= (drieduizend
gulden) C. aan eiseres M. ƒ 3000,= (drieduizend gulden) 4.2. Wijst af het
meer of anders gevorderde.

In reconventie. 4.3. Weigert de gevraagde voorzieningen.

In conventie en in reconventie 4.4. Veroordeelt partij B in de kosten van
deze procedure aan de zijde van eiseres tot aan deze uitspraak begroot op
ƒ 541, 75 aan voorschotten en op ƒ 1.500,= aan salaris van de procureur,
op voet van artikel 57b Rv rechtstreeks te voldoen aan de griffier van
deze rechtbank.

4.5. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

mr. J.J. Matthijsse