Instantie: Rechtbank Amsterdam, 2 september 1992

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseressen vorderen ieder ƒ 50.000.- immateriele schadevergoeding en
ƒ 30.000.- materiele schadevergoeding omdat gedaagde, haptonoom, hen
seksueel heeft misbruikt tijdens de behandeling. De rechtbank is niet
overtuigd van de eigen schuld van de slachtoffers. De rechtbank veroordeelde
gedaagde aan – ƒ 15.000, p, aan R ƒ 10.000, p en aan S ƒ 5.000.-
immateriele schadevergoeding te betalen. Hiervan moet worden afgetrokken de
ƒ 5.000.- die in kort geding is toegewezen.

Volledige tekst

Verloop van de procedure.

Bij conclusie van eis hebben P., R en S. gesteld en gevorderd overeenkomstig
de inleidende dagvaarding. Bij conclusie van antwoord met bewijsstukken,
waaronder een tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 14 juni 1990,
heeft D. de vordering bestreden. Bij conclusies van repliek en dupliek hebben
partijen -P., R. en S. onder overlegging van bewijsstukken- hun standpunt
nader toegelicht en daarbij volhard. Daarna hebben P., R. en S. nog een akte
genomen, waarbij door hen werd overgelegd een tussen partijen door het
Gerechtshof te Amsterdam gewezen arrest van 11 juli 1991, waarbij het
hiervoor genoemde vonnis van 14 juni 1990 werd bekrachtigd. Tenslotte hebben
partijen stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.

Gronden van beslissing.

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet (voldoende)
weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van
overgelegde bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast:

a. D. oefent een praktijk uit als haptonoom, eerst aan de ….. en na 1986
aan de …..

b. R. en S. zijn door het Buro vertrouwensarts voor behandeling naar D.
doorverwezen, R. wegens depressiviteit en S. wegens incest-ervaringen;

c1. P. is van november 1987 tot eind november 1988 bij D. in behandeling
geweest voor psoriasis. Tijdens de therapie is D. gebleken dat P.
incest-ervaringen had;

c2. Vanaf eind december 1987 hebben P. en D. een seksuele relatie gehad. Zij
hebben gedurende vier maanden nagenoeg wekelijks seksueel contact gehad,
zowel in de praktijkruimte van D. als bij P. thuis, niet alleen tijdens de
therapie-uren maar ook daarbuiten;

d.1. R. is van april 1987 tot december 1987 in behandeling geweest bij D.;

d.2. D. is tijdens de tweede haptonomie-sessie begonnen R. innig te omarmen
en zei haar dat ook bij hem te doen. Hij heeft haar later, in augustus 1987,
voorafgaande aan een vrijpartij, gezoend. Enige weken later hebben D. en R.
geslachtsgemeenschap gehad in de woning van R. Daarna hebben D. en R. nog een
seksueel contact gehad in de praktijkruimte van D. door elkaar met de hand
te bevredigen;

e.1. S. is van december 1985 tot december 1988 in behandeling geweest bij D.;

e.2. in juli 1986 heeft D., S. verzocht haar bovenlichaam te ontbloten en is
hij met eveneens ontbloot bovenlichaam op haar gaan liggen.

2. P, R en S vorderen veroordeling van D tot betaling aan ieder van hen van
een bedrag van ƒ 50.000.- aan immateriele schadevergoeding en een bedrag
van ƒ 30.000.- aan materiele schadevergoeding, beide bedragen verminderd
met het in kort geding toegewezen voorschot van ƒ 5.000 maar vermeerderd
met wettelijke rente en kosten.

Zij verwijten D dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door seksueel misbruik
van hen te maken, terwijl hij als hulpverlener in een machtspositie verkeerde
en zij als patienten voor hun welzijn van hem afhankelijk waren. Zij stellen
dat zij daardoor immateriele schade hebben geleden, immers veel verdriet
hebben gehad, last hebben van een negatief zelfbeeld en gering vertrouwen in
hulpverleners. De door hen gevorderde materiele schade bestaat uit verlies
aan verdiencapaciteit en extra kosten van (psycho)therapie.

3. D verweert zich tegen de vordering. Ten aanzien van – en R beroept hij
zich op eigen schuld van beiden, terwijl hij ontkent zich tegenover S
onrechtmatig te hebben gedragen. Daarnaast ontkent hij dat P, R en S enige
schade hebben geleden.

4. De eigen schuld van – is volgens D daarin gelegen dat hun relatie na het
staken van de behandeling met haar volledige instemming heeft voortgeduurd.
Deze omstandigheid levert echter geen eigen schuld van – op, waar de door
haar aan D verweten onrechtmatigheid immers daaruit bestaat dat hij tijdens
de behandeling seksueel misbruik van haar maakte.

5. De eigen schuld van R is volgens D daarin gelegen dat zij, door haar
verliefdheid aan hem te verklaren, het ‘startsein’ heeft gegeven voor een
achteraf in haar ogen betreurde situatie. Ook uit deze omstandigheid, indien
al juist, kan geen eigen schuld worden afgeleid, nu in de therapeutische
vertrouwensrelatie tussen hen beiden met de daaruit voortvloeiende
afhankelijkheidspositie van R het geheel op de weg van D lag om ervoor te
zorgen dat het door hem gestelde ‘startsein’ niet leidde tot de feiten als
hiervoor onder d.2. vastgesteld.

6. Ten aanzien van S stelt D dat de handelingen genoemd onder 1.e.2. deel
uitmaakten van de therapie en tot doel hadden S ‘over de drempel te helpen’.
Deze waren daarom volgens hem niet onrechtmatig. De rechtbank deelt deze
mening niet. Zelfs wanneer het gedrag van D zich heeft beperkt tot de hier
bedoelde handelingen (volgens S heeft D daarbij bovendien ‘neuk-bewegingen’
gemaakt en haar aan zijn stijf geslachtsdeel laten voelen), dan nog heeft hij
daarbij de grenzen van het toelaatbare overschreden. Niet als juist kan
worden aanvaard dat dit deel uitmaakte van de door hem beoogde therapie,
teminder waar S bij hem in behandeling was wegens vroegere incestervaringen.

7. Uit hetgeen hiervoor onder 3. tot en met 6. werd overwogen volgt dat D aan
P, R en S de schade zal hebben te vergoeden, die voor hen uit zijn jegens hen
gepleegd onrechtmatig gedrag is voortgevloeid.

8. De vordering tot vergoeding van materiele schade zal echter terstond als
onvoldoende gegrond van de hand worden gewezen. Waar op zichzelf al
onwaarschijnlijk is dat ieder van eiseressen deze schade in dezelfde omvang
hebben geleden, hebben zij bovendien nagelaten deze schade in enigerlei mate
te specificeren dan wel met bewijsstukken te staven, waartoe zij zo niet bij
de aanvang dan toch in ieder geval in de loop van de procedure in staat
zouden moeten zijn geweest.

9. Voor toewijzing van immateriele schadevergoeding is echter wel plaats. Dat
aan P, R en S als gevolg van D’s onrechtmatig handelen uiteindelijk psychisch
leed is toegebracht, is zonder meer aannemelijk, zij het – gelet op het
verschil in aard en duur van D’s gedragingen ten opzichte van ieder van hen –
niet in gelijke mate. Ten aanzien van S is de rechtbank van oordeel dat naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid de haar toekomende immateriele
schade, gelet op het eenmalige karakter van hetgeen zij aan D verwijt – hoe
schokkend deze ervaring voor haar ook geweest moge zijn p, voldoende is
vergoed met het haar in kort geding toegewezen voorschot van ƒ 5.000.
Naar dezelfde maatstaven begroot de rechtbank de aan – en R toekomende
immateriele schade op onderscheidelijk ƒ 15.000.- en ƒ 10.000, waarop
de aan hem uitgekeerde voorschotten van eveneens telkens ƒ 5.000.- in
mindering strekken. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank:

veroordeelt D om te betalen aan – een bedrag van ƒ 10.000.- (tienduizend
gulden) en aan R een bedrag van ƒ 5.000.- (vijfduizend gulden) met de
wettelijke rente over beide bedragen sedert 8 oktober 1990 tot de dag der
voldoening;

verwijst D. in de kosten van het geding, tot deze uitspraak aan de zijde van
eiseressen begroot op en als volgt te voldoen:

aan eiseressen: ƒ 150,- als vergoeding voor bij hen gevallen kosten aan
vastrecht

en aan de griffier van deze rechtbank: ƒ 1.500,- aan salaris van de
procureur, ƒ 3.690,- aan het overig vastrecht en ƒ 65,45 aan exploitkosten;

-verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

-wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. van Imhoff