Instantie: Commissie gelijke behandeling, 31 augustus 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij is van mening dat verzoekster niet goed functioneert en
heeft om deze reden voor verzoekster een ontslagvergunning ingediend bij de
regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening. Verzoekster meent dat de
wederpartij haar wil ontslaan vanwege het feit dat zij moeder is geworden.
De commissie heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat
verzoekster disfunctioneerde. Deze constatering en het feit dat de aanvraag
om een ontslagvergunning plaatsvond ten tijd van het bevallingsverlof van
verzoekster maakt het aanemelijk dat de zwangerschap bij het nemen dan wel
het uitvoeren van de beslissing een rol heeft gespeeld.

Volledige tekst


Op grond van bovenstaande concludeert de Commissie dat de wederpartij gebruik
heeft gemaakt van de afwezigheid van verzoekster wegens zwangerschap om een
definitieve oplossing te zoeken voor de problemen op de boekhouding. De
wederpartij had, totdat verzoekster was teruggekeerd van haar verlof, een
tijdelijke oplossing kunnen toepassen. Daarna had dan gesproken dienen te
worden over een mogelijke (definitieve) oplossing voor de problemen op de
boekhouding.

Het geheel overziende is de Commissie dan ook van oordeel dat onvoldoende is
komen vast te staan dat verzoekster disfunctioneerde en dat de oplossing voor
de problemen met de boekhouding, waaronder het aanvragen van een
ontslagvergunning voor verzoekster, is gezocht tijdens verzoeksters
afwezigheid vanwege haar zwangerschap.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN BIJ
DE ARBEID

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het disfunctioneren van mevrouw
onvoldoende is komen vast te staan. Deze constatering en het
feit dat de aanvraag om een ontslagvergunning plaatsvond ten tijde van het
bevallingsverlof van mevrouw maakt het aannemelijk dat de
zwangerschap bij het nemen dan wel het uitvoeren van de beslissing een rol
heeft gespeeld. Hiermee is komen vast te staan dat de
te Breda jegens mevrouw direct onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

Aldus vastgesteld op 31 augustus 1992 naar aanleiding van behandeling in de
raadkamer van 27 augustus 1992.

Rechters

dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter), mw prof. mr J.E.Goldschmidt (lid Kamer), mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer), mw mrM.J.M.G. van Dorsten (plaatsvervangend secretaris).