Instantie: Commissie gelijke behandeling, 17 juli 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Maatschap overweegt haar winstdelingsregeling te wijzigen ingeval een
vrouw toetreedt tot de maatschap. Dit met het oog op een mogelijke
zwangerschap, in verband waarmee deze maat dan langdurig afwezig zal zijn.
Verhindering tot het uitoefenen van beroepsmatige werkzaamheden gedurende
meer dan vier weken, zal vermindering van het winstaandeel tot gevolg hebben.
De maatschap wil hiermee voorkomen dat andere maten het financiele risico
dragen van afwezigheid van een maat in verband met zwangerschap.

Strijd met WGB. Wijziging zal alleen plaats vinden wanneer een vrouw
toetreedt omdat een zwangerschap dan tot de mogelijkheden behoort. Beroep op
buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond niet gehonoreerd. Commissie suggereert
collectieve regeling door zelfstandigen, of regeling van overheidswege op dit
punt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

Op 18 juni 1991 verzocht de maatschap (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of een door haar in de
toekomst mogelijk gewenste wijziging van haar winstdelingsregeling in strijd
komt met de WGB (Stb. 1989, 168).

Verzoekster overweegt haar winstdelingsregeling voor de maten te wijzigen
wanneer een vrouwelijke maat toetreedt tot de maatschap. Zij vraagt zich
echter af of zij met deze wijziging in strijd handelt met artikel 2 WGB.

2.DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld.

Verzoekster heeft eenmaal de gelegenheid gehad haar standpunt nader
schriftelijk toe te lichten.

De Commissie heeft tevens informatie opgevraagd bij de Federatie van
Bedrijfsverenigingen, de Nederlandse Vereniging van Ongevallen- en
Ziekteverzekeraars, de Sociale Verzekeringsraad en het Nederlands Instituut
voor Arbeidsomstandigheden.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie verzoekster opgeroepen haar standpunt
nader toe te lichten tijdens een zitting op 16 juni 1992.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– dhr mr (maat)

van de kant van de Commissie

– mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)

– mw mr Y. Telenga (lid Kamer)

– mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.3.Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3.DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is een maatschap van drie mannelijke maten. Verder zijn een
(vrouwelijke) advocaat-stagiaire en drie secretaresses in loondienst.

De drie maten ontvangen elk eenderde deel van de door de

maatschap gerealiseerde winst.

Verzoekster overweegt haar winstdelingsregeling te wijzigen ingeval een vrouw
toetreedt tot de maatschap. Dit met het oog op een mogelijke zwangerschap,
in verband waarmee deze maat dan langdurig afwezig zal zijn. De wijziging zal
inhouden dat verhindering tot het uitoefenen van beroepsmatige werkzaamheden
gedurende meer dan vier weken, vermindering van het winstaandeel tot gevolg
heeft, naar rato van afwezigheid. Verzoekster wil hiermee voorkomen dat
andere maten het financiele risico dragen van afwezigheid van een maat in
verband met zwangerschap. De wijziging zal gelden voor zowel de zittende als
toetredende maten.

3.2. Ter zitting heeft verzoekster haar verzoek als volgt toegelicht.

In het maatschapcontract zijn voor wat betreft de afwezigheid van maten
alleen de vakantie (maximaal 30 dagen per jaar) en de afwezigheid in verband
met arbeidsongeschiktheid geregeld. Bij arbeidsongeschiktheid van een maat
vloeit de uitkering op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering in de
maatschapskas. Deze uitkering treedt in de plaats van de wegens
arbeidsongeschiktheid gederfde winst. Duurt de arbeidsongeschiktheid langer
dan een jaar, dan hebben de andere maten het recht de arbeidsongeschikte maat
op te zeggen.

In 1986 heeft verzoekster intern gesproken over de financiele gevolgen van
afwezigheid in verband met een eventuele zwangerschap van een vrouwelijke
maat, die toen zou toetreden. Deze zag echter af van deelname aan de
maatschap en accepteerde elders een functie in loondienst, reden waarom
verzoekster de problematiek toen verder heeft laten rusten. Zou nu opnieuw
de toetreding van een vrouwelijke maat spelen, dan zou deze kwestie opnieuw
aan de orde komen.

3.3. Verzoekster is zich ervan bewust dat de door haar voorgestane wijziging
van de winstdelingsregeling op het moment van toetreden van een vrouwelijke
maat, waarschijnlijk strijd oplevert met de WGB. Zij is echter van mening dat
ingeval van een kleine organisatie zoals de hare, langdurige afwezigheid van
een maat heel zwaar weegt. Daarom acht zij het voorstelbaar dat in een
dergelijke situatie een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte
onderscheid kan worden aangevoerd. In casu is deze gelegen in het economische
belang van de overige maten. Het feit dat de uitkering uit een
arbeidsongeschiktheidsverzekering in de maatschapskas vloeit, stelt dit
belang niet veilig. Daarmee wordt immers alleen de winst, en niet de
normaliter door de arbeidsongeschikte maat gerealiseerde omzet gecompenseerd.
Omdat de vaste kosten gelijk blijven, zal de winst van de totale maatschap,
en dus ook het winstaandeel van de maten beduidend lager uitvallen.

Wanneer een dergelijk gevolg zou voortvloeien uit de norm van gelijke
behandeling, leidt dit volgens verzoekster tot een geringere bereidheid bij
maatschappen in het algemeen maar ook bij haar eigen maatschap, om vrouwen
toe te laten als maat. Een alternatief ziet verzoekster niet.

Overigens, zo stelt verzoekster, stuiten niet alleen vrouwen maar ook mannen
op problemen wanneer zij willen toetreden tot een maatschap en langdurige
afwezigheid voorzienbaar is. Een man die, bijvoorbeeld in verband met
hooikoorts, jaarlijks een maand afwezig is, zal ook niet zonder meer worden
toegelaten tot de maatschap.

3.4. Voor wat betreft de verzekerbaarheid van het hier besproken risico
blijkt uit de door de Commissie ingewonnen informatie, dat het merendeel van
de bedrijfsverenigingen uitkeert bij arbeidsongeschiktheid in verband met
zwangerschap en bevalling. Bij de particuliere verzekeraars ligt dit anders.
Daar is slechts een verzekeraar die uitkeert bij arbeidsongeschiktheid wegens
een normaal verlopende zwangerschap en bevalling.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of verzoekster handelt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling wanneer zij overgaat tot wijziging van haar
winstdelingsregeling in de hierboven genoemde zin ingeval een vrouw toetreedt
tot de maatschap. Verzoekster zal namelijk alleen tot wijziging overgaan
wanneer een vrouw toetreedt tot de maatschap.

Voor verzoekster is daarbij met name van belang het antwoord op de vraag of
er een objectieve rechtvaardiging mogelijk is indien de Commissie oordeelt
dat met de beoogde wijziging een direct onderscheid gemaakt wordt.

4.2. Artikel 2 WGB bepaalt dat het niet is toegelaten onderscheid te maken
tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang
tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije
beroep. Dit artikel richt zich met name op situaties als de onderhavige,
waarin beroepsgenoten de voorwaarden voor toegang tot en de mogelijkheden tot
uitoefening bepalen.

Artikel 1 WGB geeft aan wat moet worden verstaan onder het maken van
onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap is een vorm van direct
onderscheid. De Wet maakt het niet mogelijk rechtvaardigingsgronden aan te
voeren voor direct onderscheid, anders dan de in de Wet zelf opgenomen
uitzonderingen (artikel 5 WGB). Deze uitzonderingen zijn hier -onbetwist-
niet van toepassing.

4.3. De Commissie overweegt dan als volgt.

Hoewel ook in de huidige situatie de kans bestaat dat een maat langdurig
verzuimt, en daardoor de omzet en winst negatief beinvloedt, is wijziging van
de winstdelingsregeling tot op heden niet aan de orde. Verzoekster zal
daartoe immers alleen overgaan wanneer een vrouw toetreedt omdat dan een
zwangerschap tot de mogelijkheden behoort. Treedt een man toe tot de
maatschap, dan blijft de winstdelingsregeling ongewijzigd. Dit onderscheid
wegens een mogelijke zwangerschap staat op een lijn met het maken van
onderscheid wegens de zwangerschap zelf. Voor het directe onderscheid naar
geslacht dat verzoekster aldus maakt zijn, zoals gezegd, buiten de in de Wet
genoemde gronden geen rechtvaardigingen mogelijk.

Dit neemt niet weg dat de Commissie zich realiseert dat verzoekster, als
kantoor met een klein aantal maten, door een eventuele zwangerschap van een
maat in een moeilijke financiele situatie kan geraken. De Wet en ook de
recente jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad d.d. 13 september 1991 in
de zaak Dekker/Stichting VJV-Centrum, NJ 1992, 225. Het Hof van Justitie van
de EG wees in deze zaak eerder arrest, arrest van 8 november 1990, zaak
C-177/88, NJ 1992, 224) is op dit punt echter duidelijk en biedt geen
mogelijkheid tot het creeren van een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond.
De Commissie wijst in dit verband nog op een andere zaak die zij kreeg
voorgelegd (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, d.d. 2 oktober 1991, oordeelnummer 432-90-68). Ook in die zaak leidde
het verbod op onderscheid op grond van zwangerschap tot ongewenste praktische
en financiele consequenties, maar de Commissie zag desalniettemin geen ruimte
voor het aanvaarden van een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond.

Het beroep van verzoekster op het economisch belang van de maten kan dan ook
niet als rechtvaardiging gelden. Hieruit volgt dat verzoekster wanneer zij
overgaat tot de hierboven besproken wijziging van de winstdelingsregeling
op het moment van toetreden van een vrouwelijke maat, onderscheid maakt naar
geslacht in strijd met artikel 2 WGB.

Mocht dit oordeel van de Commissie ertoe leiden dat verzoekster, zoals zij
ter zitting suggereerde, vrouwen bij voorbaat uitsluit van een plaats in de
maatschap, dan zal dat betekenen dat zij ook op dat punt in strijd handelt
met de WGB. Alsdan belemmert zij immers de toegang voor vrouwen tot het
vrije beroep en handelt daarmee in strijd met artikel 2 WGB.

4.4. De Commissie voegt hier het volgende aan toe.

Het is duidelijk dat verzoekster, mede gelet op de beperkte mogelijkheid tot
verzekering van het hier besproken risico, individueel moeilijk in een
oplossing kan voorzien. Het ligt dan ook meer voor de hand om te komen tot
een collectieve regeling voor zelfstandigen op dit punt. Bij gebreke van een
regeling van overheidswege op dit moment zou deze taak mogelijk kunnen
worden opgepakt door de beroepsgenoten zelf, zoals zij indertijd ook hebben
voorzien in een collectieve regeling voor nabestaanden van mannelijke en
-later- ook vrouwelijke maten.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de maatschap onderscheid zal
maken in strijd met artikel 2 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen,
wanneer zij overgaat tot wijziging van de winstdelingsregeling in de
hierboven genoemde zin ingeval een vrouw toetreedt tot de maatschap.

Aldus vastgesteld op 17 juli 1992 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 16 juni 1992.

Rechters

mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter), mw mr Y. Telenga (lidKamer), mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer), mw drs C.M. Sjerps (secretaris).