Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 3 juli 1992

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De verplichting tot geheimhouding van
vertrouwelijke gegevens brengt niet met zich mee dat de
stichting zich tegenover een ieder van het verstrekken van
informatie kan onthouden. De stichting mag derhalve de afgifte
van de betreffende kinderen aan de over hen gestelde
gezagsdrager niet frustreren.

Omdat de uitspraak in het kort geding gebaseerd was op door de
eiser verstrekte onjuiste gegevens en de voogdij inmiddels
weer aan de moeder is toegewezen, is het hof van mening dat de
eis van de vader niet meer terecht is.

Het vonnis in kort geding is met terugwerkende kracht
vernietigd. De betaalde dwangsom van ƒ 50.000,- moet aan de
VOR worden terugbetaald. Zie ook Rechtbank Rotterdam 4
februari 1991, RN 1992, 252, m.nt. Ria Kempen.

Volledige tekst

Het geding

Voor de loop van het geding wordt verwezen naar hetgeen
daarover in het in deze zaak gewezen tussenarrest van het hof
van 27 maart 1992 is vermeld.

Ingevolge dit arrest heeft op 27 april 1992 een comparitie van
partijen plaatsgevonden. De raadslieden van partijen hebben
daarbij de wederzijdse standpunten mondeling toegelicht.

Vervolgens hebben partijen wederom hun procesdossiers
overgelegd en arrest gevraagd.

De feiten

1. De feiten en omstandigheden welke zijn vermeld in voornoemd
tussenarrest dienen als hier herhaald en ingevoegd te worden
beschouwd.

2.1 Het hof heeft ambtshalve kennis genomen van het
procesdossier O/G, rolnr. 90/1358, inzake het hoger beroep van
de moeder tegen het op 9 oktober 1990 door de president van de
rechtbank te s’-Gravenhage in kort geding gewezen vonnis tot
afgifte van de kinderen aan de vader, waaraan de volgende
gegevens worden ontleend.

2.2 Naar aanleiding van het verzoek van de moeder tot
wijziging van de door de kantonrechter te ‘s-Gravenhage bij
beschikking van 22 januari 1990 bepaalde gezagsregeling ten
aanzien van zowel C. en V., de minderjarigen in kwestie, als
van de oudste zoon, R. heeft op verzoek van de raad voor de
kinderbescherming te ‘s-Gravenhage het Psychiatrisch
Psychologisch Pedagogisch Adviesbureau Randstad te Rotterdam,
verder te noemen: het PPPAR, een onderzoek ingesteld en
daarover gerapporteerd op 19 april 1991. De raad voor de
kinderbescherming bracht op 4 juni 1991 aan de kantonrechter
rapport en advies uit.

2.3 Uit beide onderzoeken komt naar voren dat de kinderen tot
maart 1989 zonder onderbreking door de moeder werden
verzorgd. De vader woonde in die periode afwisselend wel en
niet bij het gezin. Financiele motieven, maar ook veelvuldige
problemen in de onderlinge relatie van de ouders die soms
gepaard gingen met handgemeen, vormden daarvan de reden. Na
het huwelijk, op 1 maart 1989, van de moeder met een neef van
de vader – de mededelingen van de ouders, hoezeer ook
tegenstrijdig, stemmen in zoverre overeen dat het verkrijgen
van een verblijfsvergunning bij het sluiten van dit huwelijk
een belangrijke rol speelde – werden de kinderen ingeschreven
op het adres van de vader. Vanaf augustus of september tot
medio oktober 1989 en van eind november 1989 tot 25 januari
1990 verbleef de moeder in Suriname in verband met het
overlijden van haar moeder en de afwikkeling van de daarop
opengevallen nalatenschap. Onduidelijk is, waar zij tussen
maart en augustus 1989 verbleef.

De moeder heeft steeds ontkend dat zij het verzoek tot
voogdijwijziging, dat in juni 1989 bij de kantonrechter te
Delft werd ingediend, mede zou hebben ondertekend; ter
gelegenheid van de comparitie van 27 april 1992 bij het hof
heeft zij een handschriftkundig onderzoek in het geding
gebracht, waarin als conclusie gegeven is dat de bedoelde
handtekening hoogstwaarschijnlijk niet door haar geschreven
is. Uit de onderzoekgegevens waaruit de mate van betrokkenheid
van de kinderen op elk van beide ouders blijkt, trekt het PPAR
de conclusie dat de moeder in het verleden de belangrijkste
rol in de verzorging en opvoeding van de kinderen heeft
gespeeld en deze taak kennelijk adequaat vervulde. Op basis
hiervan heeft de raad voor de kinderbescherming de
kantonrechter geadviseerd de voogdij over de beide meisjes
weer op te dragen aan de moeder. Tijdens voornoemde comparitie
is ook van de zijde van de vader verklaard dat hij er van
uitgaat dat de beide kinderen het goed hebben bij de moeder.

2.4. Bij beschikking van de kantonrechter te Delft van 10
oktober 1991 is de moeder belast met de voogdij over de
minderjarigen C. en V. en is de afgifte van deze minderjarigen
aan haar bevolen. De vader heeft van deze beslissing geen
hoger beroep ingesteld.

3. Ter voornoemde comparitie is komen vast te staan dat de
Stichting de dwangsom ten bedrage van ƒ 50.000,- heeft
betaald aan de advokaat van de man, die deze som hangende de
onderhavige procedure onder zich houdt.

De beoordeling van het beroep

4. In verband met de voogdijwijziging in oktober 1991 zijn de
vorderingen van de vader, ertoe strekkende dat de Stichting er
aan meewerkt dat hij de beide kinderen te zijnen huize zal
kunnen verzorgen en opvoeden, niet meer voor inwilliging
vatbaar en dient het bestreden vonnis te worden vernietigd. De
eerste vier grieven behoeven dan ook geen behandeling meer,
doch het hof zal daaraan, zij het ten overvloede, hierna enige
overwegingen wijden.

5.1. De vijfde en zesde grief keren zich op financiele gronden
tegen de hoogte van de opgelegde dwangsom. Het hof acht
echter, gelet op de betrokken belangen voor zover toen kenbaar
en op hetgeen ter comparitie met betrekking tot de
geldmiddelen van de Stichting is gebleken, het bedrag van de
dwangsom als prikkel tot nakoming van de bevolen voorziening
niet bovenmatig, zodat de grieven worden verworpen.

5.2. Namens de vader heeft diens advocaat ter gelegenheid van
de comparitie betoogd dat, waar zijns inziens het bestreden
vonnis door de president terecht is gewezen en uitvoering
daarvan slechts als gevolg van een nadien ingetreden
gewijzigde omstandigheid – namelijk de voogdijwijziging op 10
oktober 1991 – zinloos is geworden, een vernietiging van dit
vonnis voor wat betreft de opgelegde dwangsom eerst vanaf de
datum van ’s hofs arrest dient te werken, zodat de reeds
verbeurde dwangsom niet behoeft te worden terugbetaald.

Het hof kan de vader hierin niet volgen. De rechterlijke
uitspraak waarbij het bestreden vonnis wordt vernietigd, heeft
tot gevolg dat dit vonnis terstond van rechtswege met
terugwerkende kracht zijn rechtskracht, ook ten aanzien van de
opgelegde dwangsom, verliest. Daarbij komt dat de beschikking
van de kantonrechter te Delft niet kan worden beschouwd als
een momentopname, maar als de weergave van een reeds ten tijde
van het kort geding bestaande situatie op grond waarvan, naar
achteraf moet worden vastgesteld, de afgifte van de kinderen
aan de vader en de daarmee samenhangende informatieplicht van
de Stichting, toen al niet meer in het belang van de kinderen
kon worden geacht en slechts op een formele gezagsuitoefening
berustte. De vernietiging van het bestreden vonnis brengt dan
ook terecht mee, dat de door de Stichting verbeurde dwangsom
onverschuldigd werd betaald en aan haar dient te worden
gerestitueerd.

6. Onverminderd het bovenstaande zal, zij het ten overvloede,
nog op de eerste vier grieven worden ingegaan.

7.1. De eerste grief houdt in dat de president van de
rechtbank te Rotterdam in het bestreden vonnis ten onrechte is
voorbij gegaan aan het verweer van appellante dat overtreding
door haar van de artikelen 279 en 280 Sr – voor zover daarvan
sprake zou zijn – geen onrechtmatige daad ten opzichte van de
vader oplevert.

Deze grief mist feitelijke grondslag omdat zij, zoals ook de
vader in zijn verweer tegen deze grief opmerkt, gebaseerd is
op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Het
onrechtmatig handelen van de Stichting wordt in dit vonnis
niet gebaseerd op een – mogelijke – overtreding van voornoemde
artikelen uit het Wetboek van Strafrecht, maar op het niet
respecteren van een voogdijvoorziening, te weten de
beschikking van de kantonrechter te ‘s-Gravenhage van 22
januari 1990. Krachtens artikel 925 Rv dient daarin te zijn
opgenomen het, tegenover ieder geldende, bevel tot afgifte van
de betreffende minderjarigen aan degene aan wie zij zijn
toevertrouwd.

Degene die bij een beschikking zoals in artikel 925 Rv bedoeld
met de voogdij is belast, in dit geval de vader, is bij
uitstek de rechthebbende. De beschikking van de kantonrechter
van 22 januari 1990 is, nadat de moeder het door haar
ingestelde verzet daartegen had ingetrokken, in kracht van
gewijsde gegaan. Dat naderhand een verzoek tot wijziging van
die beschikking kan worden of is gedaan, kan aan het
definitieve karakter van die beschikking niet afdoen.

7.2. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Stichting, waar
zij door handelen of nalaten de uitvoering van een beschikking
betreffende gezagsuitoefening over minderjarigen frustreert,
daarmee zelfstandig tegenover de in die beschikking aangewezen
voogd onrechtmatig handelt. De vraag of de Stichting ook
aangesproken zou kunnen worden in verband met onrechtmatig
handelen van haar cliente, de moeder, behoeft daarom geen
bespreking.

8.1. In de door haar als tweede en derde aangevoerde grief
betoogt de Stichting – zakelijk weergegeven – dat de president
in het bestreden vonnis ten onrechte haar stelling heeft
verworpen dat zij zich kan beroepen op een verschoningsrecht
dat zich ook tot informatie betreffende de kinderen
uitstrekt.

Hoewel de Stichting in de onderhavige procedure geen getuige
is in de zin van artikel 191 lid 2 sub b Rv dient bij de
beoordeling van een vordering strekkende tot het opleggen van
een verplichting tot het geven van informatie te worden
meegewogen dat de aard van de maatschappelijke functie van de
Stichting – opvang en bescherming van vrouwen die zich willen
onttrekken aan een relatie waarin zij stellen mishandeld te
worden – met zich mee brengt dat zij en haar medewerkers een
verplichting tot geheimhouding hebben met betrekking tot
gegevens van vertrouwelijke aard die hen door clienten in het
kader van de hulpverlening worden toevertrouwd.

Deze verplichting brengt niet met zich mee dat de Stichting
zich steeds tegenover een ieder van het verstrekken van
informatie zal kunnen onthouden; in het onderhavige geval
staat daar tegenover de voor de Stichting evenzeer bestaande
verplichting, de afgifte van de betreffende kinderen aan de
over hen gestelde gezagsdrager niet te frustreren.

8.2. De stelling van de Stichting, dat de plicht tot
geheimhouding zich zou uitstrekken tot de kinderen omdat die
deel uitmaken van het persoonlijk leven van de moeder, vindt
naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Kinderen
zijn zelfstandige rechtssubjecten, zij het dat gedurende hun
minderjarigheid hun belangen worden behartigd door hun
wettelijk vertegenwoordiger, ouders of voogden. In het
onderhavige geval was deze taak opgedragen aan de vader.

8.3. Door het verstrekken van die informatie over de
minderjarigen in kwestie waarover zij beschikt aan de Afdeling
Jeugd- en Zedenpolitie van de gemeentepolitie te Rotterdam,
kon de Stichting voldoen aan haar verplichting om de afgifte
van die minderjarigen niet te frustreren, zonder daarmee het
doel van de hulpverlening – de moeder in staat te stellen zich
te onttrekken aan de relatie met de vader door wie zij stelt
te worden mishandeld – in gevaar te brengen. Dat de belangen
van die hulpverlening ook een doorbreking van de geheimhouding
op deze wijze zouden verhinderen, acht het hof niet
aannemelijk gemaakt.

8.4. Het onder 8.3. overwogene brengt wel met zich mee dat de
primaire vordering van de vader om die informaties aan hemzelf
te verstrekken terecht is afgewezen.

9.1. In de als vierde aangevoerde grief wordt gesteld, kort
samengevat, dat de Stichting niet verplicht kan worden tot het
geven van informatie als vaststaat dat zij zich daarmee
strafrechtelijk belast.

Met betrekking tot deze grief merkt het hof allereerst op dat
de Stichting in de onderhavige procedure noch verdachte, noch
getuige is. Een ‘zwijgrecht’ en ‘recht om niet aan eigen
veroordeling mee te werken’ – waarbij de Stichting kennelijk
doelt op toepassing van de artikelen 29 en 219 Sv – zijn
derhalve niet rechtstreeks aan de orde. Wel dient betekenis te
worden toegekend aan het belang van de Stichting om geen voor
zichzelf in een lopende strafvervolging belasten verklaringen
af te hoeven leggen.

Dit belang diende te worden afgezet, niet alleen tegen de
belangen van de vader bij toewijzing van zijn vordering maar
ook en vooral tegen de civielrechtelijke verplichting van de
Stichting om de afgifte van de betreffende minderjarigen aan
de gezagsdrager niet te frustreren.

9.2. Gelet op de betreffende overwegingen in het bestreden
vonnis, in hoger beroep niet bestreden, beschikte de Stichting
over informatie omtrent de verblijfplaats van de kinderen. Zij
was dan ook in staat om te voldoen aan haar verplichting, de
afgifte van de kinderen aan de gezagsdrager niet te
belemmeren. Gezien het zwaarwegende karakter van deze
verplichting acht het hof het onacceptabel dat de Stichting
zich daaraan zou kunnen onttrekken met een beroep op een voor
haar bestaand belang, de verblijfplaats van de kinderen niet
mee te delen. Waar aan het geven van de beschikking van 22
januari 1990, het oordeel ten grondslag ligt dat opdracht van
de zorg en de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van die
kinderen aan de vader in hun belang wenselijk te achten was,
moest het ervoor gehouden worden, nu het tegendeel door de
Stichting niet was gesteld of aannemelijk gemaakt, dat bij het
verhinderen van afgifte aan de vader, de belangen van de
kinderen ernstig in het gedrang zouden komen.

10. Het bovenstaande brengt met zich mee dat de eerste vier
grieven die door de Stichting werden aangevoerd, niet tot
vernietiging van het bestreden vonnis hadden kunnen leiden.

Beslissing

het hof:

vernietigt het vonnis door de president van de rechtbank te
Rotterdam in kort geding gewezen op 4 februari 1991 en opnieuw
rechtdoende:

wijst de vorderingen van de vader af;

veroordeelt de vader, als de in het ongelijk gestelde partij,
in de kosten van de procedure in beide instanties, tot op
heden aan de zijde van de Stichting begroot als volgt:

in eerste aanleg ƒ 250,- aan griffierecht en ƒ 1000,- aan
salaris procureur;

in hoger beroep ƒ 51,84 aan door M. de N. deurwaarder te ‘s-
Gravenhage in debet gestelde exploitkosten ƒ 300,- aan
griffierecht en ƒ 2800,- aan salaris procureur, in totaal ƒ
4401,84 te betalen aan de griffier van dit hof.

Deze zaak is gegarandeerd door het Proefprocessenfonds
Rechtenvrouw.

Ingezonden brief

Pensioenverrekening: Rechtbank Utrecht 14 augustus 1991, RN
1992, 286 m.nt. Janny Dierx.

Naar het mij voorkomt bevat de noot onder de uitspraak van de
Rechtbank Utrecht d.d. 14 augustus 1991 van de hand van
mevrouw Mr Janny Dierx een onjuistheid.

De Hoge Raad heeft van de pensioenverrekening niet uitgesloten
de gevallen waarin reeds een echtscheiding tot stand was
gekomen, doch de gevallen waarin de huwelijksgemeenschap reeds
was verdeeld. De Hoge Raad overwoog in rechtsoverweging 14:

‘Aangenomen moet worden dat sindsdien (namelijk sinds de
voorgaande uitspraak van de Hoge Raad op dit punt van 7
oktober 1959, v.O.) vele huwelijksgemeenschappen zijn verdeeld
zonder dat met pensioenrechten als de onderhavige rekening is
gehouden, hetgeen in beginsel aanleiding zou kunnen zijn tot
een vordering als bedoeld in artikel 1158, 2e lid BW. De eisen
van redelijkheid en billijkheid zullen echter in verband met
het belang van de rechtszekerheid in de regel meebrengen dart
in deze gevallen zodanige vordering – die de wederpartij niet
meer behoefde te verwachten – thans niet meer geldend gemaakt
kan worden.’

In het onderhavige geval was de echtscheiding tot stand
gekomen in 1979, derhalve voor het pensioenarrest. Een
verdeling van de tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap
van vruchten en inkomsten was evenwel nog niet tot stand
gekomen. Gezien het feit dat de Hoge Raad voor het al dan niet
toepasselijk zijn van de regels, neergelegd in het
pensioenarrest, beslissend achtte het al dan niet tot stand
gekomen zijn van een verdeling, was de man in het onderhavige
geval simpelweg gehouden tot pensioenverrekening.

Het lijkt mij zinvol dat deze onjuistheid in Nemesis wordt
rechtgezet aangezien het pensioenarrest voor een aantal
vrouwen gunstiger is dan mevrouw Dierx geschreven heeft.
Indien een echtscheiding heeft plaatsgevonden voor 27 november
1981, doch de verdeling van de huwelijksgemeenschap nog niet
heeft plaatsgevonden kan in beginsel alsnog
pensioenverrekening gevorderd worden.

Overigens bevat de noot nog een tweede onjuistheid die ik even
wil rechtzetten (hoewel deze van aanmerkelijk minder belang is
dan het voorgaande).

De vrouw was in casu vier jaar ouder dan de man en niet vier
jaar jonger, zoals in de noot gesuggereerd wordt. Er was dan
ook een zeer groot verschil in uitgangspunten tussen de
berekening van de AMEV (die uitging van het gemiddelde: een
drie jaar jongere vrouw) en van de pensioenadviseur van
mevrouw (die uitging van het werkelijke leeftijdsverschil).
Dit verklaart het verschil tussen de berekening van de AMEV
die op een jaarlijkse betaling kwam van ƒ 8.362,- en de
berekening van de pensioenadviseur uitkomende op een betaling
van ƒ 16.435,- per jaar. Het verschil was derhalve veel
pregnanter dan uit de noot blijkt.

Het misverstand is kennelijk ontstaan doordat u niet de gehele
uitspraak gepubliceerd hebt. In rechtsoverweging 2 (i) (die u
niet gepubliceerd hebt) staan de geboortedata van de man en de
vrouw vermeld.

J.W.D. van Oldenborgh

Rechters

Mrs. Pieters, Luteijn, Van den Wildenberg